“Grau ist doch auch eine Farbe, und manchmal ist sie mir die Wichtigste.” Woorden van de Duitse kunstenaar Gerhard Richter die net zo goed van toepassing kunnen zijn op het derde, in grijstinten gedrenkte album van het Britse Portico Quartet, dat de aangekondigde transformatie uitvoert met een indrukwekkende zin voor avontuur en verandering. Wie bij voorganger Isla (2010) al weigerde te spreken over jazz, pakt nu beter zijn biezen, want met de titelloze plaat duikt de band definitief in het hedendaagse geluid.
Nochtans valt er iets voor te zeggen dat de vier wel degelijk jazz spelen, zolang je maar bereid bent om er een hedendaagse, hybride invulling aan te geven. Het is alleszins zo dat de verandering die de band onderging behoorlijk radicaal is, iets wat de herkenbare identiteit en het gebruik van de hang soms camoufleren. Portico Quartet — nu pas kiezen voor zo’n titel getuigt misschien van het besef dat de band nu pas z’n identiteit denkt gevonden te hebben? — draagt veel minder dan zijn voorganger concepten als melodie en structuur hoog in het vaandel, terwijl het blaaswerk van Jack Wylie ook een pak minder prominent is. Dat de zo kenmerkende hang ook veel sterker naar de achtergrond verschoven is, heeft voor een stuk te maken met het vertrek van Nick Mulvey. Diens vervanger, Keir Vine, heeft meer ervaring met elektronica, wat er nogal aan te horen is.
Anderzijds zal ook het beperkende klankenpalet van de hang die beslissing bepaald hebben. Het instrument wordt nog steeds volop gebruikt, maar dan bewerkt en verwerkt in samples, waardoor het slechts een detail is in een geluidspalet dat nu veel diffuser is. Portico Quartet zoekt heil in ambientwateren, moderne minimale elektronica en knikt soms zelfs richting sound art, wat het best tot uiting komt in het gebruik van ‘gevonden geluiden’, zoals straatrumoer en treinen. Zowel in zorgvuldig uitgewerkte tracks als in de kortere opvulstukken is duidelijk gewerkt aan laagjes en textuurwerking die voorbij gaat aan traditionele songconcepten. Het album lijkt dan ook sterk beïnvloed door het moderne grootsstadsleven, met een nadruk op visuele kunst. Portico Quartet voelt soms aan als een soundtrack bij een expo voor moderne installaties.
Dat laatste insinueert misschien rigide, ondoordringbare muziek (of arty farty gelul), maar dat is allerminst het geval, want dosering is een vaardigheid die de vier knapen nog steeds onder de knie hebben. Analoog en digitaal gaan bij elk van de leden hand in hand. Zoals de prachtige, vooruitgeschoven track “Ruins” al bewees, kan dit leiden tot de bezwerende resultaten die je ook op Isla hoorde, waarbij er nog steeds plaats is voor de glaciale, in echo gedrenkte sopraansaxmelodieën van Jack Wylie en de dwingende baspartijen van Milo Fitzpatrick. Het duo “Spinner”/“Rubidium” is al even opmerkelijk, maar dan met een grotere nadruk op het synthetische element. Luister bijvoorbeeld hoe die laatste zijn relatief ingetogen uiteindes uit elkaar duwt met een ontwricht stuk vol repetitieve bleeps en ontregeld drumwerk.
De tweede albumhelft gaat mooi van start met het verleidelijk hypnotiserende “Lacker Boo”, een van de meest rechtlijnige songs op het album en eentje die de perfecte aanloop is naar het met een ijslaagje bedekte “Sleepless”, waarop gastzangeres Cornelia haar opwachting maakt. Het resterende trio is tenslotte een pak waziger. “4096 Colours”, waarvoor Wylie zich liet inspireren door het kolossale glasraam dat Richter maakte voor de Keulse Dom, blijft resoluut wentelen in galmend minimalisme, terwijl “City Of Glass” (een knipoog naar Austers cerebrale hoofdbreker?) inzoomt op ritmische patronen en verstorende elektronica.
Er waren al tekenen aan de wand dat er een verschuiving zou plaatsvinden, maar Portico Quartet heeft zich ronduit heruitgevonden met een geslaagde elektro-akoestische gedaanteverwisseling die de werelden van experimentele pop, avant-garde en minimalisme vervat in een knappe trip langs een door en door 21e-eeuws klankenlandschap.
Portico Quartet speelt op 15/2 in De Bijloke (Gent) en op 2/3 in De Roma (Antwerpen).