Eens om de zoveel tijd wordt de term verlichting nog eens van stal gehaald waarbij aan de periode in de Europese geschiedenis wordt verwezen waarbij de rede en het empirisch onderzoek centraal kwamen te staan in het denken en maatschappij en religie in vraag gesteld werden. De beweging die omstreeks de 17e eeuw startte, betekende een omwenteling in het (Europese) denken maar kende al snel een tegenreactie in onder meer het romantisme. Ook nu nog ligt het onder vuur, vaak vanuit een kritiek als zou het te `mannelijk, wit en Eurocentrisch` zijn, waarbij de universaliteit ervan ondergraven wordt door een mix van cultuurrelativisme en hang naar het niet-rationele.
Die aanvallen zijn evenwel vaak terug te leiden tot ad hominem-aanvallen op bepaalde verlichtingsdenkers die ondanks alles nog steeds kinderen van hun tijd waren en in bepaalde geschriften meningen naar voor brachten die heden ten dage niet langer aanvaardbaar zijn. De manier waarop daarbij het kind met het badwater weggegooid wordt, getuigt evenwel van een allesbehalve intellectuele eerlijkheid. Ironisch genoeg hanteren de critici van de verlichting net het gereedschap dat de verlichting hen aanreikte om het van binnenuit te kunnen deconstrueren. In die zin is de vergelijking met een auto-immuunziekte zoals Maarten Boudry die hanteert in Het verraad aan de verlichting niet slecht gekozen. Het is jammer genoeg ook een van de weinig echt doordachte zaken in zijn laatste werk.
Boudry, die van 2019 tot 2023 de (ondertussen afgeschafte) leerstoel Etienne Vermeersch bekleedde, heeft met die laatste een fascinatie voor de verlichting gemeen alsook een afkeer van georganiseerde religies, in het bijzonder de islam. Dat heeft hem in zogenaamde links-progressieve kringen weinig populair gemaakt, iets wat de laatste maanden nog versterkt werd door zijn standpunten in het Israelisch-Palestijns conflict dat hij ook in zijn boek aankaart. Een aantal recensies van zijn werk legden dan ook de focus voornamelijk hierop en speelden het meer op de man dan op de inhoud, met tenenkrullende aanvallen tot gevolg, maar ook de meer gematigde critici reageren veeleer lauw op Het verraad aan de verlichting en de redenen daarvoor zijn maar al te begrijpelijk.
Vooreerst is er het probleem dat Boudry verlichting zonder meer gelijkstelt aan vooruitgang en louter daar de focus op legt. De ondertitel maakt overigens al zoveel duidelijk: Pleidooi voor een nieuwe vooruitgangsbeweging. Alleen schiet het met zijn visie op die nieuwe beweging ook niet op, de tien aanbevelingen die hij op het einde kort voorstelt, variëren van tegeltjeswijsheid tot zulke zwakke voorstellen dat ze elke daadkracht missen. Het is tekenend voor een werk dat behoudens scherpe en vaak ongenuanceerde kritiek geven nooit een verhaal weet te brengen of dieper graaft dan een uitgesproken vooruitgangsoptimisme dat bijvoorbeeld internationaal ook door Steven Pinker bepleit wordt en al even ongenuanceerd is. In Het verraad aan de verlichting werkt Boudry zijn stellingen uit aan de hand van twee onderwerpen en wat hijzelf als de voornaamste (moderne) bron van het antiverlichtingsdenken ziet: het postmodernisme.
Het postmodernisme is een vlag die vele ladingen en denkers dekt en daarom altijd handig is als bliksemafleider voor welke kritiek dan ook. Voor Boudry is het een voornamelijk in Franse academische milieus ontstane denkstroming die zulke uiteenlopende denkers als Michel Foucault, Jacques Derrida en Bruno Latour omhelst alsook de Amerikanen Thomas Kuhn en Richard Rorty (die zichzelf overigens tot de pragmatische school rekende). Wat deze filosofen voornamelijk gemeen hebben, is dat ze elk op hun manier de mate waarin objectieve waarheid bestaat in vraag stellen. Het is hierbij gemakkelijk een karikatuur van hun denken te maken en dat is dan ook wat Boudry doet. Weliswaar klaagt hij terecht enkele van de meer twijfelachtige uitspraken die ze in het openbaar deden, aan maar hij lijkt dit meteen ook als zijn voornaamste argument tegen hen te gebruiken, veeleer dan de complexiteit van hun theorieën en de waarde die ze ondanks hun denkfouten bevatten, te onderzoeken.
In wat ongetwijfeld het meest gecontesteerde hoofdstuk is, laat hij hierna zijn licht schijnen over Israel en bezondigt hij zich ironisch genoeg aan dezelfde fout die hij het `pro-Palestinakamp` verwijt: een ongenuanceerd zwartwit-denken. Uiteraard merkt hij terecht op dat ondanks alle kritiek die kan en mag gegeven worden Israel vooralsnog een democratie is waar minimale rechtsregels van tel zijn en dat dit land aan strengere criteria lijkt te moeten voldoen dan haar (Islamitische) buurlanden maar dat betekent niet dat al haar daden zonder meer goedgepraat of eindeloos genuanceerd moeten worden. Boudry beschouwt de houding tegenover Israel als een voorbeeld van de hedendaagse visie op kolonisatie zoals die vormgegeven werd door Frantz Fannon en Edward Said. Net als bij zijn kritiek op de postmodernisten gooit hij hier echter het kind met het badwater weg en vermengt hij terechte en waardevolle kritiek met gemeenplaatsen en simplificaties.
In het derde hoofdstuk keert Boudry terug naar een thema dat hij al in eerdere werken aankaartte: het milieu en klimaat. Conform zijn eerdere stellingen houdt hij hier opnieuw een pleidooi voor groei en ziet hij dit als een alleenzaligmakende oplossing. Het (neo)kapitalisme is voor Boudry, zoals hij eerder al betoogde, geen grote boeman maar een potentiële motor van innovatie en zoals hij eindeloos blijft herhalen is technologie, mits correct gebruikt, de grote gelijkmaker en redder van de mensheid. Net als in de andere hoofdstukken doorspekt hij ook dit met de nodige historische verwijzingen en reducties van theorieën en opvattingen op een manier die zijn plaatje perfect laten kloppen. Eens te meer weet hij zowel de kat de bel aan te binden als de klepel te horen luiden zonder te weten waar de klok zich nu weer bevindt.
Het hoeft niet uitentreuren herhaald te worden, maar de verlichting en vooruitgang zijn niet die grote redders van de samenleving net zomin als haar critici of tegenstanders blinde fanatici of al dan niet doelbewuste leugenaars zijn. Hoezeer de verlichting en vooruitgang effectief naar een betere en rechtvaardigere wereld (kunnen) leiden, toch blijven er ook kanttekeningen en schandvlekken aan kleven. In Het verraad aan de verlichting maakt Boudry zich schuldig aan wat hij de postmodernisten en hedendaagse `linkse progressieven` verwijt: hij kiest doelbewust voor een eenzijdige lezing en laat alle nuance varen. Het verleent aan het boek een pamfletair karakter dat in zijn haast terechte bedenkingen te maken alle nuances overboord gooit en zijn doel voorbij schiet. Het verraad aan de verlichting zal niemand overtuigen die het niet al volledig met Boudry eens was, terwijl een meer genuanceerde uiteenzetting net de open hand had kunnen zijn die dit boek pretendeert te zijn.
Voorspelbare, ideologisch gedreven afbraakrecensie in navolging van de aanhangers van de Club van Rome en adepten van het cultuurrelativisme en Postmodernisme. Vooruitgangsdenken wordt automatisch neergesabeld als een naïeve interpretatie van het Verlichtingsdenken maar nergens worden concrete argumenten aangevoerd om Boudry’s talrijke bewijzen voor de wezenlijke vooruitgang dankzij wetenschap en Verlichting te ontkrachten.