Afgaand op terloopse terzijdes in Krijstijd was Joost Vandecasteele eigenlijk bezig aan een andere roman. Maar toen nam Het Lijf het over, en dat van zijn dochter, en drong iets heel anders zich op. Zijn zevende boek werd een persoonlijk verslag van een gevecht met lichamelijkheid, en bij uitbreiding met alles waar je geen controle over hebt.
Zijn prille dochter werd ziek. Zomaar. Op kerstavond. Dat meldt Vandecasteele op de eerste pagina’s van Krijstijd, en hij vertelt hoe hij en zijn vrouw in allerijl op spoed belandden. Waarna we met een simpele rewind-truc ettelijke maanden eerder belanden. Want er scheelde al vroeger iets, met de vader in kwestie dan, die langzaam het zicht van één oog aan het verliezen was, en nu ook in het andere onraad bespeurde.
Het is het begin van een reeks ziekenhuisbezoeken waar Vandecasteele met kenmerkende spot verslag van doet: “Ik had een beter idee: compleet negeren, mijn favoriete strategie bij elke kwaal: verkleuring, zwelling, (…) Alsof ik mijn arts niet wou lastigvallen met… je weet wel, dokter-dingen. Het voelde zo onbeleefd.” Het geeft ook ruim baan aan zijn hypochondrie en morbide bedenkingen, over hoe ik hier sterven zou als een van de vijftien medische vergissingen die elk ziekenhuis maandelijks mag begaan, beter bekend als ‘de oeps-clausule’.’
Ook de medische wereld en alles daarrond ontsnapt niet aan zijn kritisch oog. “Ongetwijfeld wordt het vak (wachtkamers) aan de architectuuropleiding er in één voormiddag doorgejaagd, door een docent verwikkeld in een vechtscheiding, die wat lalt over de wenselijke verhouding tussen pilaren stoeltjes”, bedenkt hij wanneer hij voor de zoveelste keer voor een afspraak aanschuift. Een infuus wordt door een medepatiënt meegesleept als ‘de meest depressieve verjaardagsballon’.
En daar ligt hij dan plots, op de dienst neurologie, voor een reeks geplande onderzoeken, met tijd voor zelfbeschouwing. En zo wordt dit en passant ook het verhaal van een man van middelbare leeftijd die gedwongen wordt stil te staan, en zijn lijst van mislukkingen uit het blote hoofd kan opsommen: die relatiebreuk, die zoon die niet de vader kreeg die hij verdiende, die carrière die nooit werd wat hij er van had gewild, maar soms toch iéts was: “Er was een boek waarvan de verkoopcijfers nu eens niet de clou waren van een mop over een analfabete auteur.”
Zonder veel gêne gaat het over de verloren fase na de scheiding, wanneer hij buiten het medeweten van de verhuurder in zijn ‘kantoor’ verblijft, wordt slepend geldgebrek uitgebreid uitgeteld: “Af en toe schoot ik een kijk-naar-mij vuurpijl de lucht in, maar stuk voor stuk doofden deze sissend en onopgemerkt terug uit. De enige inkomsten in die periode kreeg ik via oplapwerk van scenario’s, meestal ‘vul aan waar nodig’-opdrachten.”
Zelfs al is Krijstijd een dun boek, daarin krijgt het meer diepte dan de schampere toon ooit zal willen toegeven. De “Sorry, jongen” aan zijn oudste zoon, ergens vroeg, krast oprecht. Hoeveel zelfspot van het gulle, gretige schrijfplezier ook afspat, op het moment dat in het laatste derde de dochter dan toch aan de tubes, kabels en wat nog hangt, spat de urgentie van het blad. Wanneer de laatste regel op de laatste pagina nog altijd geen uitsluitsel geeft over wat er met de dochter scheelt, voel je met de ouders de moedeloze wanhoop.
Krijstijd is een eerlijk, mooi boek.