Voor de derde keer op rij komt Interpol vier jaar na hun laatste, een cyclus die tot voor kort ook steevast door Depeche Mode (R.I.P., Fletcher) aangehouden werd, met een nieuwe teerling op de proppen. Eerlijk is eerlijk, na voorganger Marauder, met de moordlustige hi-hat die steevast met een scheermesje ongenadig trommelvliezen aan flarden snijdt, cymbalen die evengoed white noise hadden kunnen zijn en verder een ongedefinieerde brij die neigt naar het lawaai voortgebracht door de grotere bouwwerf, was het ietwat angstig uitkijken naar de eigenschappen van de nieuwe boorling.
Maar kijk, plots kwam daar het nieuws dat de groep met niemand minder dan industry legend Flood (Depeche Mode, Rode Hete Chili Pepers, Nine Inch Nails) in de studio zou kruipen, en ze voor het knoppenwerk wederom shoegaze-maestro extraordinaire en vaste kompaan van Flood, Alan Moulder, die eerder al El Pintor tot een meesterwerk had gekneed, in hadden gehuurd. Als er al een gedroomd team was om de wansmaak van Marauder door te laten slikken, dan was het dit wel.
De groep wist de wereld aanvankelijk ietwat op het verkeerde been te zetten met de sterk door piano gedreven single, “Toni”, die tevens ook het album opent. Valt meteen op: Banks duikt aardig diep in het parlando regime; zijn stem staat des te luider in de mix. Het is een opmerking die wel vaker van toepassing is op het album en een gevolg zou zijn van het feit dat Banks, die door corona ettelijke maanden vastzat in Edinburgh, bij het uitdenken van de zanglijnen voor de verandering eens niet op repetities bovenuit de drums moest zien te schreeuwen.
Over Banks gesproken, na drie albums waar hij ook als bassist fungeert lijkt hij zijn bass sound gevonden te hebben: een mooi afgelijnde bottom met een gruizige laag fuzz erbovenop. Of het moet zijn dat het de bedoeling was om de ruimte wat meer te vullen, daar Kessler op deze plaat resoluut gaat voor het spaarzame, eerder dan de wall of sound die hij voorheen weleens durfde op te trekken.
“Toni”, en tweede single “Something Changed” feitelijk evenzeer, deed verkeerdelijk vermoeden dat piano een grote rol speelt op de gehele plaat, net zoals op Interpol’s self-titled uit 2010, maar dat blijkt uiteindelijk niet zo te zijn. Waar het nummer dan weer wel een mooie illustratie van is, is hoe de groep wrijving, bijwijlen zelfs dissonantie, niet schuwt. De piano staat lichtjes out of tune; niet genoeg om echt vals te klinken, maar genoeg om u ietwat uit uw evenwicht te brengen. Ook de gitaarnoten links durven al wel eens een zure bek op te trekken naar de noten rechts en vice-versa, maar ze steken nooit hun middenvinger op naar elkaar. Het is een perfect gebalanceerd staaltje sfeer schepping.
Er zitten een paar onverbloemde parels tussen het nieuwe werk. “Into the Night” wisselt een 5/4 vers uit met een 6/4 maat tijdens bridge en refrein wat, samen met zo’n typisch eenvoudige maar prachtige arpeggio melodie van Kessler, het nog steeds briljante drumwerk van Fogarino en Banks die weer spontaan alle vrouwelijke fans laat ovuleren met zijn wailing, zorgt voor een atypische flow en een licht ongemak dat perfect aansluit bij vorige paragraaf. “Renegade Hearts” klinkt een pak klassieker, maar is gewoon een dijk van een nummer en was een veel betere single keuze geweest. Wie zich afvraagt of drummer extraordinaire Sam Fogarino, nu hij de vijftig voorbij is, nog steeds diezelfde chops als weleer heeft, luister naar dit nummer en beantwoord uw vraag zelf. Het contrast tussen zijn opzwepende spel en de zachte stem van Banks werkt niet minder dan uitmuntend. En met het één-tweetje “Big Shot City” – “Go Easy (Palermo)” wordt het beste voor het laatste gehouden: de eerste, met een zwoele, hese Banks, groeit naar een stormende finale, om mooi over te gaan in de zachtere, opgeklaarde tweede die de luisteraar mooi naar de uitgang begeleidt.
Verder vinden we onder meer “Passenger”, dat met een croonende Banks een beetje ballade-allures heeft, al werkt de absurd luide hi-hat in de tweede helft Marauder-gerelateerde PTSD-symptomen in de hand. Wat we dan weer met het repetitieve en finaal nergens echt naartoe gaande “Greenwich” moeten aanvangen is nog niet helemaal duidelijk. Het begint allemaal niet slecht, maar enige luistermoeheid steekt uiteindelijk toch de kop op, iets waar de occasionele 2/4 maat die tussen de 4/4 wordt gestoken om de boel te breken helaas bitter weinig aan kan veranderen. Enigszins in hetzelfde bedje ziek is ook “Mr. Credit”. “Gran Hotel” lijkt aanvankelijk dezelfde richting uit te gaan (wie heeft in godsnaam aan Fogarino gevraagd om zich hier in te houden?), maar weet alsnog uit te monden in een mooi opgebouwde, breed uitgesmeerde, zinderende finale.
In de begindagen van de groep spraken kwatongen al wel eens van een Joy Division-kloon. Na zeven albums is Interpol ontegensprekelijk uitgegroeid tot Interpol. Plaats hun eerste twee platen naast deze, en een evolutie – u moet die daarom niet goed vinden – valt niet te ontkennen. Ook mag toch echt wel gesteld worden dat het overblijvende trio het vertrek van Carlos D. na plaat nummer vier aardig overleefd heeft.
Moesten we, geweer tegen het hoofd, verplicht worden om zoiets zinloos te doen als alle Interpol platen rangschikken van beste naar minste goede, dan zou The Other Side of Make-Believe de Top 3 afsluiten. De overige posities worden overgelaten als oefening aan de lezer.