Bij WERF Records trokken ze onlangs een potje Chili Explosion open, met nieuw werk van Echoes Of Zoo, Don Kapot en de poppers van Hi Hawaii en Uma Chine. Muziek die het moet hebben van ritmische exuberantie, psychedelische vervoering, karakterpop en/of kleurrijke verrassingen. Met deze nieuwe EP van The Milk Factory wordt even ingezet op een meer beheerst geluid, maar daarom niet minder boeiend, want het sextet beheerst z’n kunst tot in de puntjes.
Het mag gerust straf genoemd worden dat een band met zo’n uitvoerig collectief cv er in slaagt om zo’n ingetogen en coherente sound aan te houden. The Milk Factory heeft weinig klassieke profileringsdrang. Het moet helemaal niet zot of raar klinken, een sound mag gerust aangehouden worden over meerdere releases, zolang die op zich maar onderdak kunnen bieden aan luisteraars voor wie het niet altijd carnaval is. De titelloze debuut-EP (2018) en Aula (2020) zochten het tussen folk, improvisatie en jazz, met eenvoud en dosering als sleutelbegrippen. De band belandde ermee in de buurt van goed volk als Donder, Kabas en Linus, maar zocht z’n eigen filmische hoekje op.
Vooruitgeschoven single “Bos”, een pareltje dat mede door een iets krachtiger geluid en uitgesproken stuwing een lichte koerswijziging suggereerde, blijkt ietwat misleidend te zijn geweest, omdat het misschien wel het buitenbeentje is op deze EP, waarop Thijs Troch iets meer het zeil naar zich toetrok. Hij tekende voor 5 van de 7 composities en zet opener “Koren I” aan op akoestische gitaar. Meteen wordt duidelijk dat het hier gaat om muziek van tokkelen, ruisen en ritselen; met serene fluitgoven, slome basnoten en geduld, veel geduld. Net als spiegelversie “Koren II” aan het andere uiteinde is dit dauwmuziek. Alles is bedekt onder een laagje condens. De songs kan je net zo goed beschouwen als sfeerzettingen, momentgevoelens die je zachtaardig aanspreken en overmeesteren.
Niet het individu, maar het collectief overheerst. Viktor Perdieus: je kan ‘m bij Don Kapot aardig van leer zien trekken, maar in het zinderende “Akil” komt hij er zo subtiel bij geslopen dat je ‘t amper opmerkt. En toch zorgt ook hij mee voor die extra tint, dat accent of detail dat het verschil maakt. Of die zachte arpeggio’s van “Refugium”. Net als bij, pakweg, Jakob Bro kan hier veel verteld worden met gefluister. In Kobe Boons “Azuki” hoor je de bassist eens elektrisch aan het werk, maar al net zo bescheiden. In Edmund Laurets beeldende “Snow” komt Troch nog eens binnengedruppeld op piano.
We pikken ze er hier ook maar uit omdat het allemaal zo mooi klinkt (mede dankzij Pieterjan Coppejans, die het album opnam), want eigenlijk zijn het – met mogelijke uitzondering van “Bos” – niet de individuele songs die hier het mooie weer maken, maar de manier waarop ze qua stijl en instrumentatie in elkaar blenden. En als dat al geen virtuoos geharrewar of ander stuntwerk met zich meebrengt, dan is de impact van deze brokjes luistercinema onmiskenbaar en vermoedelijk ook meer dan goed bestand tegen de tand des tijds.
De release verscheen in gelimiteerde oplage op cassette. Snelsnel.