Beweren dat Yankee Hotel Foxtrot als een molensteen om de nek van Wilco-pief Jeff Tweedy hangt, is meerdere Lange Wappers te ver. Dat neemt echter niet weg dat de kwaliteit van iedere nieuwe Wilco-uiting sindsdien onherroepelijk wordt afgemeten aan dat nog moeilijk evenaar- of verbeterbare werkje uit 2002 (10,0 op het rapport bij meester Pitchfork). Dat ging vaak goed tot héél erg goed (A Ghost Is Born), maar met het saaïge, vergeetbare Wilco (The Album) — de titel alleen al ademt metaalmoeheid — leek Wilco het spoor toch wel bijzonder bijster. De vraag rijst dan ook of deze opvolger twee jaar later een heropstanding of een verdere uittocht richting Mediocrity Metropolis inluidt. Het antwoord is een bescheiden variant van de eerste optie.
Zo bijzonder het caleidoscopische Yankee Hotel Foxtrot was, zo flauw was dus de voorganger van dit The Whole Love: weg reliëf, experiment en bloedspannende songs; welkom lauwe country-rock. Hoe beter de in het voorbije decennium door paniekaanvallen, migraine en een kloeke pillenverslaving geteisterde Tweedy het stelde, hoe minder goed het Wilco op plaat verging, zo leek het wel. Op het podium bleef Wilco echter evenwel steeds in de Champions League spelen, met most valuable player en gitarist Nels Cline in de spits. Wat ons er aan doet denken: “@LiveNationBobo: waar blijft dat Belgisch @wilco optreden? #durftevragen.” Tweet. The Whole Love opent met zeven minuten “The Art Of Almost” en eindigt met twaalf minuten “One Sunday Morning (Song for Jane Smiley’s Boyfriend)”. Daartussen tien andere nummers waarop we Wilco beurtelings nijdig (kraut)rockend, vrolijk poppend en in (alt-)countryrock-modus aantreffen.
Opener “The Art Of Almost” zet op het verkeerde been: met zijn elektronisch gesis, tegenvoetse beat, dubgitaartje en pompende baslijn lijken we initieel vertrokken te zijn voor een ‘Wilco does Kid A’-oefening. Koud één nummer verder luwen de gekte en grilligheid echter al en wordt er uit meer traditionele vaatjes getapt. De op eerste gehoor schijnbaar wat banale stamper “I Might” blijkt naderhand toch een vernuftig liedje te herbergen. Dat geldt ook voor het aardige “It Dawned On Me”. “Sunloathe” — met het parfum van late, luie Beatles — en tussentijds hoogtepunt “Black Moon” dienen zich subtieler aan en weten evenzeer te overtuigen. Subtiliteit is daarna dan weer minder besteed aan de adrenaline-kick “Born Alone”, triomfantelijke powerpop op de wijze van Elliott Smith en The Replacements. Vervolgens raakt Wilco even de weg kwijt, en wij erbij: de double dip is een feit wanneer we zowel “Open Mind” als “Capitol City” na weging te licht bevinden. De late ploeg (vier songs sterk) staat echter zijn mannetje en sluit The Whole Love af on a high: de wave-rock van “Standing O” brengt ons eerst terug bij de les; “Rising Red Lung” draait daarna de tempo-kraan terug opnieuw dicht en toont Jeff Tweedy die — met een bot, licht verroest keukenmes — in zijn ziel kerft; ronduit goedgezind raken we daarna van het zonnige bijna-titelnummer “Whole Love”, dat zijn mellotron-tunes bij dezelfde grossier als Vampire Weekend betrekt (“I Think Ur A Contra”). Het licht op The Whole Love wordt tot slot — na 12 twaalf minuten — uitgedaan door de rijkelijk beïnstrumenteerde mantra “One Sunday Morning (Song for Jane Smiley’s Boyfriend)”, het spiegelbeeld van de grofkorrelige opener, maar bogend op evenveel hypnotisch effect.
De conclusies, James. Een Plaat Met Een Verhaal ontwaren we vooralsnog niet in deze The Whole Love; een trefzeker de Zeitgeist bij het nekvel pakkend magnum opus is het evenmin, maar een goeie plaat met enkele waardevolle toevoegingen aan de Wilco-canon is het zeker wel. Soms is dat genoeg.