Met het bejubelde Call me By Your Name leek het alsof regisseur Luca Guadagnino (A Bigger Splash, Io Sono l’Amore) een subtiliteit en evenwicht had binnengebracht in zijn oeuvre, dat in eerder werk ontbrak. Deze rampzalige remake – Guadagnino zelf spreekt liever van een ‘cover versie’ – van één van genremeester Dario Argento’s meest geliefde films, is echter zo’n oefening in pretentieuze leegheid, dat het er alle schijn van begint te hebben dat Call me By Your Name niet meer dan een toevalstreffer was.
Het meer dan vier decennia oude origineel van Argento was een pure stijloefening, waarin de Italiaanse maestro van het ‘giallo’-genre zijn voorliefde voor barokke huiver op sublieme wijze kon etaleren. Een diep, zelfverklaard respect voor de eerdere versie weerhoudt Guadagnino ervan om een slaafse kopie af te leveren. Hoe lovenswaardig die houding ook mag zijn, het probleem is dat er dan wel enige (cinematografische) visie moet zijn om iets in de plaats te stellen van de oorspronkelijke aanpak. Iets wat deze nieuwe Suspiria schromelijk ontbeert.
Initieel behoudt het scenario de eerdere premisse en zien we hoe de Amerikaanse studente Susie Bannion (een weinig overtuigende Dakota Johnson) les begint te volgen aan een prestigieuze Duitse dansschool in Berlijn. Langzamerhand ontdekt ze dat het excentrieke personeel, geleid door de flamboyante choreografe Madame Blanc (een schitterende Tilda Swinton, die zich voor haar personage duidelijk liet inspireren door Pina Bausch), veel meer geheimen verbergt dan op het eerste zicht blijkt en dat in de school eigenlijk een heksenconvent huist. In geheime kamers die verborgen liggen achter de duistere gangen en de statige dansruimtes, vinden rituelen en offerandes plaats, die ook in de bovenwereld hun impact hebben op de levens van de studentes.
Het eerste uur blijkt vooral dat Guadagnino weinig kaas gegeten heeft van sfeeropbouw. De prent sleept zich voort, zonder dat er ook maar iets terug te vinden is van de continue latente dreiging die het origineel tekende. De nadrukkelijk voyeuristische en opvallende camerabewegingen en dito muziek, zetten het tekort aan inspiratie pijnlijk in de verf. Halverwege lijkt iedereen het vertrouwen in het basismateriaal volledig te verliezen en worden er steeds meer onzinnige verhaallijnen toegevoegd, die de film helemaal de dieperik insleuren. Zo lijkt het verplaatsen van de actie naar het Berlijn van 1977 aanvankelijk vooral een excuus om een kleurrijke politieke achtergrond op te roepen (het is het tijdperk van de linkse aanslagen door de ‘Baader-Meinhof’ groep en de ‘Rote Armee Fraktion’), tot plots blijkt dat Suspiria ook één en ander – wàt is nooit echt duidelijk – wil vertellen over het Duitse oorlogsverleden en de daarmee gepaard gaande schuld. De hele plot over een psychiater die het dagboek van een van de studentes in handen krijgt en zelf met een duister (oorlogs-)verleden kampt, raakt kant noch wal en staat werkelijk als een tang op een varken in een film die in wezen gaat over een groep heksen die danseressen terroriseert. Helaas neemt Guadagnino geen genoegen met het onnodig aandikken van verhaal en thematiek, ook de griezel heeft volgens hem nood aan een stevige dosis extra nadruk. Het gevolg daarvan is dat we na een ontzettend saai eerste deel, plots een potsierlijke ‘grand guignol’ finale geserveerd krijgen.
Die finale – een orgiastisch spektakel, gelardeerd met grote hoeveelheden naakt, bloed en gruwel – staat meteen symbool voor alles wat mis is met deze opgeblazen ‘remake’ van wat oorspronkelijk een hyperefficiënte (Argento had maar negentig minuten nodig voor een film die écht onder de huid kroop) griezelopera was. Wat duidelijk wordt is namelijk dat Luca Guadagnino geen genoegen wil nemen met het draaien van zoiets simpel als een horrorprent en dus zo nodig de kijker wil opzadelen met allerlei pseudo-kunstzinnige en pretentieuze maatschappelijke filosofietjes. Het door het gebruik van bloed, kitsch, pathetiek en naakt gekruid appelleren aan de dionysische beginselen van de kunst, doet denken aan het werk van bijvoorbeeld Jan Fabre, die daarmee op zijn beurt weer refereert aan de performances van de Wiener Aktionismus. Wat in de jaren negentienzeventig echter baanbrekend was, is hier verworden tot lege appropriatie en heeft niks boeiends meer te vertellen. De late chaos in de film kunnen sommigen misschien verkeerdelijk interpreteren als gelaagdheid of diepgang en door de Borremansachtige kitschelementen denken naar kunst te kijken, maar de werkelijke kunst bestond er net in om van een ‘simpel’ verhaal een visueel meesterwerk te maken zoals Argento dat kon. Ook de opwerping dat dit een soort ‘feministische versie’ zou zijn van hetzelfde materiaal is onzin: de film zit vol met negatieve associaties van het historische vrouwbeeld, waardoor die zich ronduit op het randje van de misogynie situeert
Aangezien dans een centraal gegeven is in Suspiria is het dan weer interessant om de vergelijking te maken met het recente Climax van Gaspar Noé, dat eveneens de appolinisch-dyonisische natuur van de kunst verkent en zich daarvoor bedient van de vormtaal van de moderne dans. Climax is echter een gedurfd en radicaal experiment dat zich – in tegenstelling tot Suspiria anno 2018 – niet hoeft te verschuilen achter een wufte illusie van intellectuele masturbatie.
Het gegeven van de hedendaagse choreografie (van de Brusselaar Damien Jalet) en dan vooral de nadruk op het individuele lichaam dat erin primeert, levert de enige momenten op die wel memorabel zijn in deze desastreuze productie. Zo is er een akelige auditie waarin de lichamen van twee danseressen op verschillende locaties verbonden raken, met gruwelijke gevolgen voor een van beiden én is er een behoorlijk indrukwekkende dansvoorstelling die de jammerlijk falende climax voorafgaat.
Die zeldzame geïnspireerde opflakkeringen, kunnen helaas niet verhinderen dat Suspiria een mislukking van formaat geworden is, die aan het begrip ‘holle bombast’ een nieuwe dimensie schenkt.