Het is al vaak gezegd: het legendarische ICP Orchestra kan ook maar zo goed zijn omdat de bandleden individueel al zo’n boeiende figuren vormen. Ze hebben allemaal een andere achtergrond en houden er talloze projecten op na, vaak met al even fascinerende metgezellen. Zo verschenen onlangs nog een paar albums die de moeite zijn, ook al verkeren ze dan in verschillende werelden.
Booklet – The 100% Rabbit (Jedso Records).
Met twee albums in vijftien jaar, wordt meteen duidelijk dat Booklet het niet van de kwantiteit moet hebben. Gelukkig vormen Tobias Delius (tenorsax, klarinet), Joe Williamson (bas) en Steve Heather (drums) een trio dat er een heel eigen sound en aanpak op nahoudt, en dit wordt met verve gedemonstreerd op The 100% Rabbit. Deze volgt zeven jaar na het debuutalbum Booklet. Destijds een veelzeggende titel, want het verwees naar het boekje met composities waar de band zich graag van bedient. Op die eerste plaat leidde dat tot drie ‘Chapters’ waarin de band onomwonden leentjebuur ging spelen bij de jazztraditie, maar ook niet vies was van een streep country of rock-‘n-roll.
Op The 100% Rabbit vernauwt de focus van die composities een beetje – het komt allemaal uit de vrijere jazz -, maar levert het opnieuw een erg straf resultaat op. Dat Booklet een trio is waarin de muzikanten elkaar moeiteloos vinden, bepaalt mee de kwaliteit. Deze drie kunnen woelig van start gaan, met een sputterende en grommende tenorsax die weerwerk krijgt van een ritmesectie die aardig rommelend van jetje geeft, maar plots krijgt die muziek meer vorm. Er duikt een thema op, dat het eerst nog moet opnemen tegen die wringende achtergrond, maar plots kan verder deinen op een strakke begeleiding. Het mooie is dat het voor een keer niet de strakheid heeft van abrupte wendbaarheid, van perfecte getimede wiskunde, maar dat de muzikanten perfect aanvoelen waar hun collega’s naartoe gaan.
Michael Moore’s “Duck”, wordt zo gekoppeld aan twee stukken van Williamson. Die kan zich een paar keer laten gelden en tekent voor memorabele bijdrages, losjes wandelende lijnen en ongewone texturen. Net als Heather, die altijd op zoek is naar nieuwe geluiden. Een volgend stuk is zo goed voor een gezapig struinend samenspel dat aanvankelijk nergens naartoe lijkt te gaan (dan wordt de titel, “Bureaucrats”, ineens wel relevant), maar dreigt dan toch uit elkaar te vallen met een suggestieve spanning. Enigszins vergelijkbaar start hun versie van Cor Fuhlers “Rhythm Three” wat donker en neuzelend, om dan om te slaan in een brokje fragiele melancholie. Met Michiel Scheens “Mood Indo” krijgt de traditie, inclusief geinig knipoogje richting Ellington, trouwens ook z’n plaats. Woelige junglegeluiden maken plaats voor een lichtvoetige trippelswing, die op zijn beurt in een nukkig contrast terechtkomt. Schizofrenie is hier normaal, vorm iets tijdelijks, transformatie een kunst.
Opvallend is deze keer ook de Zuid-Afrikaanse insteek, met materiaal van Dudu Pukwana en Sean Bergin waarin Delius’ tenorsax afwisselend grof, liederlijk en dartel klinkt, en hier en daar even spurtjes trekt in een carnavalbeweging. Dan is er nog eens Johnny Dyani’s onverslijtbare “Song For Biko”, dat in een sandwich tussen materiaal van Delius en Williamson belandt. Vrij verkennen, loom heupwiegen en soulvol swingen, The 100% Rabbit heeft het allemaal. Een speels, spits en empathisch voorbeeld van hoe composities steeds opnieuw een springplank kunnen zijn voor soepele, geïnspireerde interactie.
Han Bennink Trio – Adelante (ICP).
Was het rond het verschijnen van debuutalbum Parken nog verrassend om Bennink te zien met jongelingen Joachim Badenhorst (tenorsax, klarinet, basklarinet) en Simon Toldam (piano), dan is de band intussen een integraal deel gaan uitmaken van zijn actieradius. Het derde album, dat in november van 2016 in het Bimhuis werd opgenomen, laat horen dat het trio intussen een benijdenswaardige synergie bereikt heeft. Je weet intussen wel hoe die Bennink klinkt, maar toch is ook deze Adelante een mooie toevoeging aan de oeuvres van de drie, die zich een weg banen door een dozijn composities met een combinatie van branie en souplesse. En humor natuurlijk, al is het maar omdat het album opent met “Gordijn”, het geluid van, inderdaad, een gordijn dat open- of dichtgetrokken wordt en waarvoor de technicus van Bimhuis Marc Schots vermeld wordt als componist. De toon is meteen gezet.
Een beetje absurd, onvoorspelbaar en dwalend in en kinderlijke fantasie, dus. Toldams krappe “Supertyphoon”, waar het album écht mee start, is zo’n voorbeeld voor de manier waarop de verhoudingen tot stand komen. Bennink dansend op de hi-hat, Toldam soms hoekig en met ruimte en Badenhorst met vlugge riedels. Samen vooral vief én strak, met een bruisende vitaliteit. Ook Toldams andere compositie, “March Of The Supermoon”, heeft zo’n combinatie van gematigdheid en circus, met explosief drumwerk of kleine ‘inside’ geluiden in de piano en een neuzelende klarinet, die uiteindelijk wel in die kromme mars belanden.
Misschien wel opvallend dat Badenhorst maar liefst vijf composities bijdroeg, waarvan twee versies van het titelnummer, een even exotisch als roterend stuk met melodieën als oorwurmen. Ook van de partij, en goed voor het meest introspectieve moment van het album (ondanks die plotse geweldslagen van Bennink): “Comacina Dreaming”, een compositie die hij o.m. al liet horen met zijn Carate Urio Orchestra en het Lama Trio, en nu weer een heel andere invulling krijgt. Tussendoor staan er ook nog twee stukken van Misha Mengelberg klaar: “De Sprong, O Romantiek Der Hazen” is niet meteen een verrassing, maar golft mee in een gezapig tempo, terwijl “Peer’s Counting Song”, eentje die intussen al meer dan een halve eeuw meegaat, uitblinkt in sober geschuifel.
De drie leggen hun eigen accenten en nemen soms een loopje met hun vrijheden, maar al bij al blijven de composities steeds binnen handbereik. Twee uitzonderingen, die opnieuw bij elkaar geplaatst werden op het album, zijn de geïmproviseerde stukken “Wuustwezelstomp” en “Boontje”. Waarvan de eerste na een vrije start terechtkomt in een rafelige mars met metaalgekletter, benevelde sax en inside pianogerammel, en de tweede in vrije abstractie en maffe texturen blijft hangen. Samen met Parken en Bennink & Co. vormt Adelante dan ook een knap drieluik, waarbij het recentste deel wat sterker inzet op eigen composities van Toldam en (vooral) Badenhorst, maar hetzelfde evenwicht vindt van spitsvondigheid, onweerstaanbare schwung en een even sobere als kleurrijke combinatie van compositie en improvisatie.
Benjamin Herman, Peter Beets, Ruud Jacobs & Han Bennink – Quartet-NL (ICP).
Een opgemerkt kwartet, waarbij vier kleppers van de Nederlandse jazz, uit twee generaties en flanken, de krachten bundelen. Bassist Ruud Jacobs werd net als Bennink als jonge snuiter in het geweld geworpen. Terwijl de drummer nog z’n dagboek vulde met odes aan bebopdrummer Kenny Clarke, stonden Jacobs en z’n broer Pim al aan de zijde van diezelfde Clarke, en zouden ze een indrukwekkende lijst Amerikanen die Nederland aandeden begeleiden. Bennink zelf begon in 1961 een samenwerking met pianist Misha Mengelberg, die verstrekkende gevolgen zou hebben. Dit album is een eerbetoon aan de dit jaar overleden Mengelberg, waarvoor de twee veteranen worden bijgestaan door de veelzijdige pianist Peter Beets en altsaxofonist Benjamin Herman.
Die laatste is ook stevig verankerd in de naoorlogse jazz, maar is ook geen onbekende voor wie het ICP-gebeuren volgt. Zo bracht hij twee albums uit met enkel Mengelbergcomposities en liet hij zich regelmatig bijstaan door volk uit ICP-kringen. Dit kwartet liet een paar jaar geleden voor het eerst van zich horen en nam in 2016 een album op met uitsluitend Mengelbergcomposities, die op een uitzondering na (“The Laughing Dwarf”), ook allemaal terug te vinden zijn op Hermans’ albums. Een beetje zoals verwacht levert het lekker krachtige en expressieve jazz op, direct en swingend, maar dan zonder de pesterijen van Mengelberg. Quartet-NL speelt het ‘straight’, maar dan wel met de nodige rafels, die vooral in het uitbundige spel van Bennink zitten.
”Driekusman Total Loss” zet meteen de toon, met catchy thema, een vieve energie, Hermans sappige saxtimbre en een transparante structuur. Jacobs wandelt er lekker op los met die bas (een constante doorheen de plaat) en Bennink borstelt energiek. Het heeft de onweerstaanbare, dansbare energie van sommige ICP-stukken, maar is rechttoe rechtaan. “Blues After Piet” is daarna een gezapige blues, verankerd in de clubs van de jaren vijftig, waarin het solostokje netjes wordt doorgegeven. Extra mooi dat hier een stel Mengelbergklassiekers hand in hand gaan met een paar minder bekende stukken. “The Romantic Jump Of Hares” is beter bekend als “De Sprong, O Romantiek Der Hazen” en draait in rondjes op gang, om met het thema dan toch de balzaal binnen te struinen. Bennink roept, Herman smeert – lichtjes zwalpend – nog een laagje echte boter en Beets’ solo zorgt voor contrast door licht en luchtig te blijven.
”Hypochristmastreefuzz” is daarna een vlug stukje racen, maar het werkt bijzonder goed. Wat goed genoeg was voor Dolphy, is goed genoeg voor Herman. Het is Beets die het laken naar zich toetrekt in “The Laughing Dwarf”, dat voortdurend hint naar een geheimleven als tangostuk. De delicate aanzet van “Who’s Bridge” verraadt dan weer dat de pianist zowel een topuitvoerder is van Mengelberg, Peterson én Chopin, in een compositie die meer dan eens herinnert aan het lijzige, latere studiowerk van Benny Carter & co. “Rollo 2” trippelt ten slotte richting uitgang met een jolige grijns op dat smoelwerk. Quartet-NL is met z’n speelduur van een uur best wel een stevige hap. De sound en stijl van het kwartet is voor ICP-adepten misschien iets te traditioneel, maar dat is dan weer goed nieuws voor degenen die Bennink graag horen in een kader met iets meer structuur en discipline. Sterke composities, overtuigende uitvoeringen en vooral een onstuitbare swing.