De Zweedse multi-instrumentaliste zal voorlopig vooral naam en faam vergaren als de vrouw die Mark Lanegen wist te strikken voor twee songs, maar Little Beast bewijst ook dat ze meer dan voldoende karakter en eigenheid in huis heeft om het zonder de populaire bard te doen. Het komt er enkel nog op aan om een gezond evenwicht te vinden.
Het moet gezegd: Owmans zelfredzaamheid is opmerkelijk. Ze haalde een paar drummers in huis voor de opnames van Little Beast, maar nam zelf cello (haar basisinstrument), zingende zaag, elektrische bas, contrabas, ukelele, gitaar, piano, viool en melodica voor haar rekening. Dat betekende waarschijnlijk een huzarenopdracht om het in de studio allemaal in elkaar geknutseld te krijgen, maar het resultaat mag er zijn: je hebt zelden het gevoel naar een uitvoerig knip- en plakwerk te luisteren.
De eerste albumhelft maakt zelfs aardig wat indruk. Zo is opener ”Wait No” met z’n dromerige, galmende vocalen al een charmant stuk dat arty folk combineert met droompop, waarbij je voortdurend de oren spitst om te horen hoe de plagerige laagjes in de achtergrond gestapeld worden. Het is echter duidelijk dat de stem centraal staat. Later in het album gaat dat soms wat enerveren, maar in deze aanzet werkt het nog prima. Het strekt Owman ook tot eer dat ze niet al te veel effectbejag heeft nagestreefd in de songs met Lanegan.
Het blijft allemaal erg sober in “One Of The Folks”, waarin wordt gespeeld met de openingslijnen van “Blue Suede Shoes” en de verderzetting van Owman en Lanegan haast klinkt als het aframmelen van kinderrijmpjes. Opmerkelijk: tijdens het ouder worden, heeft Lanegans baritongrom barstjes gekregen die herinneren aan Johnny Cash. De tweede track met Lanegan, “Familiar Act”, is wat excentrieker en wordt op gang getrokken door een stompende cellopartij en marcheert verder als een Q & A-sessie waarbij Owman meer dan eens naar PJ Harvey lijkt te lonken.
De rest van het album is onderverdeeld in tracks die eerder in de rootshoek horen en tracks die het moeten hebben van een moderner en vaak donkerder geluid dat soms helemaal niet zo ver verwijderd is van broeierige Bristoltriphop (“Deathbed”) of haast machinale experimenten (“I’m Sorry I”). Het knapst werkt dat misschien wel in “Devil’s Walk”, waarin de cello de rol overneemt van wat elders vuil smerende gitaren zouden geweest zijn.
Het is alleszins goed dat de verschillende stijlen en invloeden haasje-over kunnen spelen, want vooral de meer ingetogen songs botsen meer dan eens op hun zelfopgelegde beperkingen. Eclectisch is het geluid van Owman wel, maar het effect ligt (te) sterk op de dominante, vaak gelaagde zangpartijen. In “Fear & The Body”, waarin ze Elliott Smiths multi-track aanpak afwisselt met pompeuze uitbarstingen, wil dat nog lukken. “Day 1” en “I’d Rather Die Than Play Dead”, songs die het nota bene moeten hebben van een vrij rudimentaire inkleding, begeven het daarentegen onder het gewicht van die vocale bombast.
In afsluiter “Your Blood” leiden de vocale experimenten, het cellodrama en de onheilspellende sfeer wel tot een opvallende eindnoot. Toch kan die het overheersende gevoel niet voorkomen dat er iets meer in gezeten had voor Owman. Ze had beter iets minder de kaart van de groteske eigenzinnigheid getrokken, want die gaat vermoeien voor je de krappe 37 minuten doorworsteld hebt. Volgende keer wordt dat misschien rechtgezet met een oplawaai waar we geen woord tegen in durven brengen.