Een Hockey, dat hadden we al, net als een stuk of wat Baseballs en een Basketball. Voor de liefhebbers is er een Gym Class Heroes en zelfs een Bowling For Soup. Uit Denver komt nu ook een band die zich naar de in witte broekjes en rokjes gehulde sport van de Federers en Clijstersen van deze wereld noemt. En die vervolgens een plaat maakt waarop er van tennisballen, aces en Wimbledon geen sprake is, maar van zeilboten des te meer.
Er zit immers een schoon verhaal achter deze Cape Dory. Het jonggetrouwde duo Patrick Riley-Alaina Moore kocht met hun spaargeld een oude zeilboot, noemde die — uiteraard — Cape Dory en vertrok voor een klein jaar op een zeiltocht langs de Amerikaanse Oostkust (het relaas daarvan is na te lezen op hun blog). Hoewel Riley en Moore geen instrumenten bij zich hadden, schreven ze een handvol nummers dat de soundtrack bij hun reis moest vormen. Weer thuis kon het koppel de ervaringen niet zomaar achter zich laten, en maakte er dan maar een heel album van, een muzikaal verslag van hun tocht.
Opener “Take Me Somewhere” is het vertrekpunt: Moore wil weg van huis en verpakt dat verlangen in een heerlijk uitwaaierende song met de mooiste ooh-oohs die we in lange tijd hoorden. “Oh, I feel the wind blow”, zingt Moore met haar klaterende stem, en dan heeft ze het niet over een ijzige winterwind, maar een frisse lentebries die doet uitkijken naar warmere dagen. Het is een gevoel dat overheerst op deze Cape Dory, samen met een stevige dosis nostalgie naar onschuldiger tijden. Daarmee passen ze perfect in het straatje van Best Coast en She and Him, die met een gelijkaardige lofi-interpretatie van sixties- en seventiespop naar buiten komen.
Onmiddellijke uitschieter op deze plaat is het onweerstaanbare “Marathon”, dat met wat handclaps, een simpel orgeltje en jengelende gitaren in nog geen drie minuten (een grens die op dit album zelden overschreden wordt) zelfs bij de donkerste zwartkijkers een glimlach op het gezicht tovert. Natúúrlijk is dit onmiskenbare, vederlichte fluff, maar Tennis komt er mee weg; het is de eenvoud van de songs die het ‘m doet. Neem “Seafarer”, dat zich met zijn vingerknippend surfritme en pah-pah-pahs ergens tussen het gemiddelde meidengroepje uit de jaren zestig en de Beach Boys bevindt. Of het bijna rockende “Baltimore”, waarin dankzij de ietwat vreemde stembuigingen van Moore en de fuzzy gitaar van Riley zelfs een refrein als “Can we get a job / Can we get a job / We need off this dock / Is that asking a lot” plots een goed idee lijkt.
Er vallen bijzonder weinig wanklanken te bespeuren op dit Cape Dory, maar dat zorgt er helaas ook voor dat het album van begin tot einde beluisteren afbreuk doet aan de charme van de individuele nummers. Het is geen lange plaat, maar opgeteld klinkt het allemaal net iets té lief, vooral wanneer slepers als “Bimini Bay” het tempo vertragen. Cape Dory barst van de kirrende shalala’s en ooh-oohs, waardoor Tennis in nummers als “Pigeon” en “Water Birds” soms vervaarlijk dicht bij de grens met een soort van easy listening terechtkomt. Goed gedoseerd is Cape Dory echter het ideale recept voor een instant zonnig humeur, ook voor wie liever aan land blijft.