In deze rubriek verkennen we de kleine festivals in ons nabije buitenland, op zoek naar nieuwe geluiden.
Lang geleden dat we nog eens buiten deze landsgrenzen traden, dachten we recent. En zie: daar bood het Haagse connaisseurs-festival Sniester hét excuus om nog eens op citytrip – excuseer, veldonderzoek – te trekken. Bleken we meteen een heuse wetenschappelijke onderzoeksvraag voor de kiezen te krijgen.
“Den Haag is nog echt een rock-‘n-rollstad”, vertrouwt de manager van een paar aanwezige Belgische bandjes ons toe wanneer we hem voor Café De Zwarte Ruiter aantreffen. En zo verkoopt Sniester zich ook, als “het Haags festival waar alles rockt en rammelt”. Zullen we hier ontdekken wat dat mythische, zo vaak misbruikte begrip inhoudt? Onze ontdekkingstocht zal ons twee dagen lang langs kroegen, poppodia en kelders leiden, langs duo’s, trio’s, en andersvormig groepsgebeuren, van Nederlanders tot Portugezen, van Belgen tot Britten.
Een stelling als openingszet, puur op basis van empirische observatie: platte poserock, gemaakt om met de vuisten te pompen, is geen rock-‘n-roll. Hoe hard Soft Play, het voormalige Slaves, ook probeert, hun op hardcoregeluiden gestoelde songs zijn op maat van arena’s gesneden, en klinken in PAARD dan ook even hol als het op zich toegankelijkere Royal Blood. Vooraan vormt zich niettemin een woeste moshpit, waarvan ringen, fitbits en telefoons al eens bij de verloren voorwerpen belanden. Achter de band hangt een backdrop die “Soft Cunts” spelt: die naamsverandering is dan toch niet helemaal verteerd. Hoe dan ook: hier was niets zachtaardigs aan.
Ook niet zachtaardig, maar meer popgevoelig dan hun gekoketteer met Fugazi-invloeden laat vermoeden: Mould, dat in de wat klinische Concordiazaal geen grootse indruk maakt. Ja, het trio uit Bristol jakkert door als een losgeslagen goederentrein, maar weet nooit echt te begeesteren. En ook het Britse Bilk lijkt maar héél even interessant, wanneer zanger-gitarist Sol Abrahams zich met het woordendebiet van de vroege Alex Turner op de ziedende punk van “I Got Knocked Out The Same Night England Did” smijt. Nauwelijks een nummer verder wordt “Be Someone” echter gebouwd op een hairmetalriff waar zelfs Whitesnake zich voor zou schamen, tegen het platte refrein weet je hoe laat het is: habemus bier-en-patattenrock, gitaren voor meebrallende jeugdhuizen.
Die Zwarte Ruiter van daarnet is het epicentrum van dat fletse smaakje rock, en dus blijven we er grotendeels weg, hoe heerlijk vettig dit hol ook is. Toch pakt Bikini Beach er vrijdag nog uit met plezant gooi- en smijtwerk. Met veel fuzz op de gitaren is het vlammen aan honderdvijftig, zoals het echte Duitsers betaamt. Een versnelling lager klinkt de band dan weer meer grungy, al behoort een surfrockriedel ook tot de mogelijkheden. We voelen onze wereld niet daveren onder onze voeten, maar worden nu ook niet krijsend weggejaagd. Dat is voor later dit weekend.
Ook Soapbox geeft Schots en sappig een gesmaakte opwarmer van een optreden in die vuile keet. “Trams are sexy”, looft Tom Rowan het openbaar transport, waarna hij hangend aan het balkon een nummer over betreffend onderwerp brult. Een “Free Palestine” volgt, en dat is maar logisch. Dat “Can I say I fucking love Den Haag?” is een liefdesverklaring voor die stad die zo hard houdt van rammelen en rocken.
Regenen doet het pas ’s anderendaags, maar toch roept Jack Grant uit volle borst “It’s easier to stay inside”. Terecht, want in de foyer van het Koorenhuis blaast zijn The 113 aardig. Dat “Inside” is vinnige postpunk over strakke drums, Grant is een goeie frontman; een man met meningen en dingen op zijn lever ook, die rondspuwt alsof het echt wel van moeten is. En dan moet de knaller “Presence” nog komen.
Als een doordeweekse gast ziet Amaury Louis eruit wanneer ik met hem een rookpauze deel, maar nauwelijks vijf minuten later ontploft Marcel op hetzelfde podium, en zie ik hem, tamboerijn in de hand, zijn troepen woest leiden; een frontman pur sang. Een “noisy pot-pourri from Belgiuuuum” noemt de Aarlense band zijn output, en daar valt iets voor te zeggen. Zeker in de eerste helft van het optreden, wanneer de groep zelfs de autotune niet schuwt, voelen we een vleugje waanzin waar Shht ooit zulke fijne dingen mee deed, een flard reggae met dito wandeltje mag net zo goed. Noem het postpunk, maar dan met Belgisch absurdisme. “You know Eurovision this year?”, vraagt Louis halverwege, om doodleuk op te volgen met “Rubbish show”. Waarna Marcel het in de eindspurt op een even droog rechtdoor rammen zet. Het is goed, prettig, maar je voelt dat er meer in zit als de waanzin ooit echt helemaal van de teugel mag.
Test Plan heeft een zingende drummer, en dus begint het ook met een korte solo van Max Mason voor hij in een strakke 4/4-beat glijdt, en de gitaar van Mikaelis “Mike” Fragkiadakis hem komt vergezellen. Samen met de bas van Rory Dickinsong wordt het iets dat in “My Teeth” nog het best te omschrijven is als spookhuispostpunk, waarin gitaren gieren als gillende keukenmeiden, en alles dankzij Masons genadeloze brul voortdurend hoog in de energie blijft.
En toch overtuigt Test Plan hier net iets minder dan afgelopen najaar op Left Of The Dial. Hoe hard het beukt, hoe strak Mason hamert, dit optreden drijft op een eenvormigheid die de aandacht doet verdampen. Het zijn nummers die gebouwd zijn op ritme, waar de gitaar altijd interessante dingen doet, maar alles ook wel hetzelfde klinkt. Goed dus dat Mason even zijn tanden in zijn cimbaal zet bij wijze van demping, of het publiek in duikt voor een geschreeuwde intro; het is toch iéts anders.
En dan is het plots zaterdagavond, half acht, en weten we eindelijk wat we op Sniester komen zoeken, wat rock-‘n-roll is. In de vuile kelder van The Grey Space brengt M.U.G. net zo vunzige punk, en gitarist Korey Patterson snijdt tussen twee songs even een prangende kwestie aan: hoe de Nederlandse regering het bestond om drie kleine kinderen terug te sturen naar het land van herkomst van hun familie, een plek waar niemand op hen wacht, maar ze gedumpt worden omdat hardvochtigheid electoraal loont. “Fuck Den Haag! Fuck PVV! En fuck rechts!”, spuwt hij de microfoon in, en plots krijgt die schijnbaar hersenloze doorknalpunk van M.U.G. – dat haalden ze wel degelijk bij de Belgische Mobiele Urgentie Groepen – een elektrische lading.
Want ja, het is hier in Den Haag dat dat soort kille beslissingen worden genomen, het is in dit hol van de leeuw dat de macht ook moet worden uitgedaagd. Want punk, en bij uitbreiding alles wat pretendeert rock-‘n-roll te zijn, heeft maar betekenis als het meer wil zijn dan zelfbevrediging, als het gaat om de wereld buiten de eigen navel, de gitaar meer is dan een verlengstuk van een penis. M.U.G. was niet per se muzikaal het sterkste van dit weekend, maar wist wel het hardste waarom het deed wat het deed. En daar draait het om, zeker in een wereldje waarin iedereen lawaai maakt, en om ter hardst ramt.
En hoewel er binnen die brute scene steeds meer plaats is voor vrouwelijk geweld, is er buiten de muren van veilige plekken als The Grey Space nog altijd veel werk aan de winkel. De aanstekelijk pissige frontvrouw van het jonge bandje C’est qui – Hollandser dan hun naam doet vermoeden – schopt het publiek op dat vlak gretig een geweten, de vingervlugge garagepunk en aan Lambrini Girls verwante boosheid die ze daarvoor inzet, missen allesbehalve doel. “Hey, er mag gewoon gemosht worden hoor!”, roept ze uit, waarna ze zich voor het laatste nummer ook nog even in een Palestijnse vlag wikkelt. Weinig subtiel allemaal, maar sommige boodschappen kun je er maar beter met de voorhamer in slaan.
Hopen op statische elektriciteit
Klinkt het alsof Sniester nogal eenvormig in zwart leer kleurt, dan wijken sommige acts gelukkig toch af van de gebaande paden. Op zaterdag leverde dat in PAARD Café goeie dingen op bij Oh Boland. Die komen uit Ierland, en daar weet men wat liedjes maken is – iets wat dit weekend onder alle patserij wel eens een uitdaging bleek. Goed, daar zit om God-weet-welke reden al eens een countryding tussen, maar net zo goed knalt het trio, met Jack Condon van Search Results als nieuweling achter de kit, nadien rechtstreeks een punknummer in. Volgt uiteindelijk als apotheose: het heerlijke “Here Comes The Order Of Malta”, dat in oktober al indruk maakte op Left Of The Dial. We waren even bezig, we hebben dat een half jaar niet meer beluisterd, maar konden nog altijd het refrein meebrullen. Dan heb je een goed nummer.
Ook landgenoten Lézard waren een welkome verpozing in het vele gitaargeweld. Gewoon al iets funky horen deed deugd, en in de Foyer van het Koorenhuis – waar de lichten tot frustratie van frontman Neil Claes niet uit konden – gaf de band blijk van een zeker kunnen. Perfectie is nog niet in zicht, en vaak duurde het tot de groep het in de tweede helft van een nummer op een grooven zette voor er iets te beleven viel, maar hun meer en meer naar B52’s meurende danspunk was op zijn minst entertainend.
Dat is meer dan kon gezegd worden van The Klittens die op dezelfde plek een dag later vlakaf dood vielen. Je keek naar het vijftal meiden op het podium, hoopte op de vinnigheid van Hinds, maar kreeg … slappe thee. Lag het aan de geluidsman die de groep een wel erg dunne sound gaf? Je zou het op hem willen steken, maar ook op het podium was weinig overtuiging te zien. Waarom zong frontvrouw Yaël Deckers toch zo mak? Waarom stond de rest er net zo bloedeloos bij, werden de melodieuze indiesongs van dit gezelschap zo lusteloos uitgevoerd? Het was zo frustrerend om naar te staan kijken dat je bijna hoopte op wat statische elektriciteit om dit zootje tot leven te stimuleren.
Als een echte tang op een varken stond in de grote zaal van het Koorenhuis later die dag swim school, een band waar het geil van een majorlabelpief nu al van af loopt. “Hello Sniester!” roept frontvrouw Alice Johnson alsof ze nu al voor Vorst Nationaal staat. “We zijn om drie uur deze ochtend opgestaan om naar hier af te zakken”, zucht ze na het eerste nummer. “Dus jullie maken het dat maar beter waard.” Neen, lieverd: jij moet je bewijzen, en dat deed je bandje niet.
Want dat vinnige “Heaven” maakte plaats voor iets dat twee versnellingen lager schakelde; de belofte van die opener meteen verkwanseld. Het enige interessante aan deze band is dat shoegazegitaren blijkbaar eindelijk mainstreamfähig zijn geworden, de drums blijven echter op een goedkope manier S.T.A.D.I.O.N. spellen. Probeert de major world ons echt, ernstig, nog altijd dit soort Wolf Alice-afleggertjes te verkopen? Voor wie nemen ze ons?
En hetzelfde gaat op voor Kid Kapichi, een man die zich al tijdens een eindeloze soundcheck nodeloos aanstelt, en wanneer het doek dan toch opgaat voor “Artillery”, de boel meteen weer stillegt. Kapsones, heet dat, en dat is iets wat je als startende groep nooit moet hebben, zeker als je nauwelijks iets meehebt dat verder springt dan derderangs Yungblud.
Neen, dan was het toch Slow Crush dat op Sniester het mooiste buiten de lijntjes kleurde. Dat ze een nieuwe plaat hebben opgenomen, vertelde Isa Holiday, en dat het viertal vereerd was hier wat van dat nieuwe materiaal te mogen laten horen. Dat klonk alweer alsof Slowdive een alternatieve carrière als grungeband had gekozen, alsof My Bloody Valentine wortel had geschoten in Leuvense grond. Het was mooi en luid tegelijk, met de stem van Holiday zo diep in de mix verborgen dat die niet meer dan een van de instrumenten werd. En ook dat, zo voelde je wanneer het nieuwe “Cherry” plaatsmaakte voor de explosieve afsluiter “Glow”, was misschien wel een beetje rock-‘n-roll: geen aandachtzoekerij, geen najagen van de spots, maar gewoon de muziek het hoogste woord laten voeren.
En zo vond Sniester wat het zocht soms op de laatste plekken waar het dat dacht te vinden.