Eén headliner had Cactus Festival nodig om dit jaar meteen drie dagen lang uitverkocht te zijn. Het traditioneel afwachtende Brugse publiek knarsetandde, maar er was geen lievemoederen aan: The War On Drugs wierp zijn grote schaduw vooruit over een verder puik weekend.
Zaterdag 13 juli :: Een monument van rouw
Een dag voor Adam Granduciel de massa zal doen samentroepen op de aangestampte modder die voor een park moet doet doorgaan, mag Ão een iets selecter groepje alvast opwarmen. In de beginjaren van het festival zou deze band onder het kopje “Wereldmuziek” geklasseerd worden, maar dat is een te luie term om de unieke klankenmengelmoes van dit Belgische viertal te omschrijven. De fado, onvermijdelijk weemoedig, is nooit ver weg, terwijl het elektronische onderlaagje dat voortdurend in de songs sluipt, telkens weer tot dansen probeert te verleiden. “Vazio” doet dat niets eens zo subtiel, met de sensuele Portugese zang van Brenda Corijn – haar roots liggen in Mozambique – die geruggensteund wordt door een vette beat, en ook de roffelende percussie van het heupwiegende “Mulher” windt het publiek moeiteloos rond de vingers.
Corijn vormt het stralende middelpunt van Ão, zoals ze over het podium danst, het publiek met z’n allen haar ouders laat feliciteren – “parabéns!”, weer iets geleerd vandaag – met hun trouwverjaardag en de liefde van het publiek glunderend in zich opneemt. Toch is het percussionist Bert Pfeyffers, met zijn verbazingwekkende verzameling rammel- en slaginstrumenten, die zich keer op keer in de schijnwerpers werkt. In “Mãe” en “Avó” haalt hij een duimpiano boven, waardoor we even aan Damon Albarns Mali Music moeten denken, al is de overstuurde elektronica die volgt, helemaal van Ão zelf.
Aan het eind komt alles nog eens grandioos samen: Pfeyffers leidt, met het bevreemdend warme geluid van de handpan als basis, gitarist Siebe Chau werpt het laatste restje terughoudendheid van zich af, terwijl Corijn haar zang door een unheimliche stemvervormer haalt voor een langgerekte versie van “More” die ook de laatste muurbloempjes over de streep trekt. Op plaat mag Ão dan nog net iets te beleefd klinken – koffiebars te lande kunnen er alvast hun voordeel mee doen – live groeien ze uit tot een intens, indrukwekkend gezelschap waarvan we nog làng niet het laatste gezien hebben.
Een Beak> dat afzegt, een The Murder Capital dat vervangt: op papier is het voor ons een win, maar dat is buiten het Ierse vijftal gerekend dat er in dit helle middaglicht maar wat groggy bij staat. Het begint niettemin veelbelovend, met James McGovern die op zijn typische manier staat te poseren aan de rand van het podium, en de band die onder leiding van de heerlijk aanstellerige – die boeventronie! – bassist Gabriel Paschal Blake strak de dreunende intro van “For Everyone” op gang trekt. Het zou de start van een veroveringstocht kunnen zijn, ware het niet dat alles zo dood valt als een pier wanneer McGovern zijn mond opentrekt.
Is het vermoeidheid? Schor gezongen en bezweken onder druk van een moordend tourschema? Hij komt in elk geval niet boven de band uit, en zijn doorgaans zo dominante declamatie wordt hier herleid tot een machteloos parlando. En dus volgt ook het publiek niet. Dat had zich niet opgeladen voor een rondje postpunk, en laat het maar wat mak over zich heen rollen. Van de weeromstuit gaat ook de band op de sjok, en kiest het met “The Stars Will Leave Their Stage” en “The Lie Becomes The Self” voor het duo “traag & dreigend”. Het best lukt dat in het slepende dubbeltje “Slow Dance I & II” dat vandaag nog meer naar Joy Division meurt dan normaal. In het instrumentale tweede deel gaat McGovern er bij zitten om een sigaretje te roken, en hij werpt een blik naar boven: dit is er eentje voor vriend Paul Curran, wiens dood debuut When I Have Fears inspireerde.
Enkele nieuwe nummers laten horen dat The Murder Capital alweer verder kijkt dan de licht ontgoochelende opvolger Gigi’s Recovery, die zich verloor in naar In Rainbows neigend gepiel. “Can’t Pretend To Know” of “Heart In The Hole” hebben een directheid die die plaat miste. Toch moeten we nog even door traag wegsloffende nummers van die tweede als “We Had To Disappear” en “Gigi’s Recovery” vooraleer het vuur eindelijk – eindelijk! – aan de lont mag. Pas in het eindspurtje “Feeling Fades”/”Don’t Cling To Life” krijgen we de energie die we een uur geleden hadden gewild, is er iets van een moshpit, en breekt McGovern door zijn vocale mist. Het is een te late, maar machtige kopstoot, die dan toch herinnert aan wat deze groep op zijn best kan zijn.
“Hoe lang is het geleden dat we hier nog eens stonden? Vijf jaar? Goed dat we hier opnieuw staan; het werd tijd.” Fenne Kuppens heeft er zin in, lijkt het, en smijt zich met lijf en leden in de hoekige, dwarse songs van The Great Calm. “I wonder what it is that keeps me here”, prevelt ze, en ze wandelt geërgerd naar achter. En ze heeft je ook meteen beet. Lastige songs of niet, ze trekt je nog altijd bij je nekvel dit optreden binnen.
Want die derde van Whispering Sons is wel degelijk een moeilijke plaat, waarop het kwintet iets te krampachtig de zwarte jas probeert af te werpen. Het resulteert in een nummer als “Something Good” dat wel heel hard naar het droge sprechgesang van Dry Cleaning neigt. Dat moet niet, daar hebben we Florence Shaw en vrienden al voor, en Kuppens is beter als ze onder haar onderkoeldheid toch iets van emotie laat doorschemeren. Zoals wanneer ze zich in “Dragging” zin na zin meer opwindt, tot de tikkende drumcomputer van “Satantango” voor het eerst iets van verlossing mag brengen, en de mokerende drums van Tuur Vandeborne met “Hollow” even later toch een moment van ontlading inluiden.
Je merkt hoe Kuppens haar teksten nu eerder speelt dan dat ze vasthoudt aan de veeleisende method acting van voorheen. Na de burn-out wordt er bewuster met de energietank omgesprongen. Toch blijft ze in alle understatement een theatrale frontvrouw, die ook gegroeid is als zangeres. Een uitgepuurd pianonummer als “Still, Disappearing” is iets nieuws, en eist de aandacht onverbiddelijk op. In “The Talker” en “Walking, Flying” gaat helaas opvallen hoe hard de recente songs telkens een gelijkaardige opbouw hebben, waarbij Kuppens zich elke keer wat meer opnaait in haar irritatie. Het doet verdorie deugd om op het einde nog eens oudje “Alone” te krijgen, en een zweem van melodie te horen. We begrijpen dat The Great Calm een broodnodige overgangsplaat was, maar hopen vooral dat hij dat is: een stap op weg naar iets anders.
Natuurlijk speelt Het Zesde Metaal een gretig meegezongen “Tid van ton”. En toen waren we “Nog maar begonnen”. Waarna “Calais” een flard “Bange Blankeman” meekrijgt, waarvoor Wannes Capelle een applaus vraagt dat de onlangs gepensioneerde Willem Vermandere tot in zijn Steenkerke zou horen. “Merci, Willem”, bedankt de frontman de kleinkunstheld, en met “Ploegsteert” bewijst hij ondertussen zijn voet naast die van zijn voorbeeld te mogen zetten. Filip Wauters kleurt het mooi in met weemoedige pedalsteel, en zo hakt de tragiek van gevallen volksheld Frank Vandenbroucke er weer maar eens in.
En toch is dit het optreden waarin maar één nummer het meeste indruk kan maken, en dat moest wel “Het langste jaar” zijn. Capelle schreef het voor zijn overleden schoonbroer, maar sinds vorige zomer zal het ook altijd een beetje over wijlen Zesde Metaal-gitarist Tom Pintens gaan. In het Minnewaterpark stopte de wereld op dat moment even met draaien.
Ik heb volwassen mannen zien huilen. Ik heb andere mannen daar op zien reageren met: “ik ga pintjes halen” – het blijven mannen. Capelles nummer werd een monument van rouw dat iedereen met zijn eigen verhaal kon inkleuren, het was een moment om de krop van je eigen stil verdriet door te slikken. Nooit meer was Cactus Festival een plek van loutering.
Hoe kom je daar van terug? Hoe red je een set die zo tot stilstand is gekomen? Capelle raapt ons bij elkaar met zijn ondertussen klassieke mash-up van Pixies en Gorky. Over die “oehoes” van “Where Is My Mind?” zingen we mee “Kon ik honderdduizend jaren teruggaan / Kon ik maar”, en de snik wordt langzamerhand uitbundigheid. Een naar Zesde Metaal-normen smerig rockend “Ik haat u ni” zet ons weer opgepept thuis af. Net op tijd klaar voor het vervolg.
Patti Smith zit al even in de bisronde van haar indrukwekkende carrière, en de vrijheid die dat biedt, gebruikt ze. Vergeet het dus dat we vandaag àl de hits krijgen. Met een “Are you hungry?” zet ze “Summer Cannibals” in, en meteen ook een eigenzinnige set waarin covers net niet de boventoon voeren. “Man In The Long Black Coat” van Bob Dylan, bijvoorbeeld, dat een opmaatje is naar “Cash”, een song van haarzelf, over die echte man in black, maar ook “Summertime Sadness” van Lana Del Rey, omdat het nummer haar doet denken aan haar eerste zomers met haar lang overleden man Fred ‘Sonic’ Smith. Het is wat rommelig – “I fucked up!” – maar vooral ook heel erg warm en zalvend om die oude stem de onbezonnenheid van de jeugd te horen bezingen.
Dat het allemaal wat minder potig klinkt dan vroeger, toen gitarist Lenny Kaye nog mee was, is jammer. Niet dat zoonlief Jackson Smith op gitaar zijn best niet doet, maar het ziedende van weleer heeft dit Patti Smith Quartet niet. Dit is een nieuwe iteratie, die Mama/Bomma/Tante Smith begeleidt in een iets rustigere fase. Het aantal fluimen naar het podium is tegenwoordig gering, ze wuift liever richting publiek dan dat ze het schuimbekkend opzoekt; ook een vorm van waardig ouder worden.
Ondertussen gaan haar bindteksten alle kanten op. Natuurlijk heeft ze deze middag Brugge verkend, Michelangelo’s Piëta bewonderd. En Jan van Eycks standbeeld. “I love the Van Ech brothers. They’re my favourite band”, lacht ze, waarna haar verhaal bizar doodloopt. “Ghost Dance” – ooit voor de Hopi-stam geschreven – wordt opgedragen aan iedereen die op de vlucht is in eigen land. Het woord “Gaza” wordt gek genoeg vermeden: “meel in de mond”, heet dat, maar uiteindelijk valt het wel wanneer ze in “About A Boy” het lot van Kurt Cobain verbindt met Palestijnse kinderen. Het is vaag, maar het is iets. En dat dat overgaat in haar versie van “Smells Like Teen Spirit”? Moest niet per se, maar ze balt haar vuisten zo mooi.
“People Have The Power”, zingt ze vervolgens, en dat is een risicootje als boodschap, zo’n kleine maand nadat we de fascisten slechts node van de macht wisten te houden, maar het is ook wat het is: ze balt haar knuisten nu zo krachtig dat we zelf ook willen geloven dat het goed komt. Ze kwam, ze zag, en ze veroverde je hart met de liefste oma-glimlacht ter wereld. Zelfs in een fase die duidelijk naar uitkachelen begint te neigen, blijft Patti Smith een belevenis.
Het festivalseizoen is nauwelijks een dikke maand gank, en toch botsen we al voor de derde keer op Warhaus. Riskant, voor een band die al sinds vorig jaar min of meer dezelfde show speelt, met dezelfde trucjes – het accurate weerbericht in “It Had To Be You”, de georkestreerde chaos van groovebeest “Beaches” – tegen hetzelfde decor. En toch. Warhaus is thuis in West-Vlaanderen: mama en papa zijn komen kijken, en Maarten Devoldere wil hen duidelijk trots de nacht in sturen. Vanaf opener “Control”, met het Marc Ribot-gitaartje van Jasper Maekelberg en een “Theme From Turnpike”-achtige eruptie aan het eind, hoor je dat de band met het mes tussen de tanden staat te spelen, strakker dan ooit tevoren, en vastbesloten om de trofee voor Beste Balthazar-Bijproduct van dit weekend te winnen.
Het is aanvankelijk nochtans wat zoeken: het gladde nachtclubsfeertje van “When I Am With You” en “Popcorn” – waarin Sylvie Kreusch wederom onvervangbaar blijkt – is zeker niet verkeerd, en “Desire” vormt een frisse aanvulling op een setlist die we haast kunnen dromen, maar het instrumentale intermezzo na “Shadowplay”, hoe broeierig ook, blijft voelen als nodeloos tijdrekken richting de veel sterkere tweede helft van dit concert. Die wordt ingeleid door “Machinery”, voor de gelegenheid zowaar in soloversie op draaiorgel. “Ambiance!” roept Devoldere, om vervolgens af te tellen naar “Time Bomb” – uiteraard is er een groepje pubers dat daar “Happy new year!” moet doorheen brullen. Geeft niet: de rauwe “how could you babe”’s leggen vanavond zelfs dronken achttienjarigen het zwijgen op.
Dat hij een half uur de slappe lach had toen hij hoorde dat Warhaus nà Patti Smith mocht spelen, glundert Devoldere. Het is ook raar, maar tegelijk zou dit op een vroeger tijdstip nooit zo goed gewerkt hebben: tijdens een warm en ingehouden “Best I Ever Had” – nog een nieuwkomer in deze langere headlineset – verdwijnt het laatste streepje daglicht, er wordt collectief gezwijmeld, en dan moeten moderne klassiekers “Love’s A Stranger” en “Open Window” nog komen. Vooral dat laatste is vanavond een triomf: je wéét wat er zit aan te komen, en toch is elk instrumentaal laagje een nieuwe golf kippenvel, met de la-la-la’s van een vol Minnewaterpark als finale genadeslag. Er komt nieuwe muziek aan, weet Devoldere te vertellen, maar op deze manier kan de band nog wel even teren op de oude.
Waarna de vraag zich opwerpt hoe Brittany Howard hier die late headlinende spot heeft veroverd. Want natuurlijk had die naar Patti Smith moeten gaan, is het Warhaus dat de populariteitspoll won. Maar daar staat ze, de voormalige frontvrouw van Alabama Shakes, met een stevige, achtkoppige soulrevue rond haar. Vlekkeloos dirigeert ze hen in opener “Earth Sign”, begeleiden ze haar in “I Don’t” en “He Loves Me”, maar het is zaad op de rotsen op dit uur en op dit Cactus. Het voelt als een ongelukkige boeking, of op zijn minst alsof hier een ego een grotere spot heeft onderhandeld dan nodig. Dat is jammer voor alle betrokkenen, wij incluis. Het is tijd voor morgen. Het is morgen. Eerst slapen dan maar?