Globe Unity Orchestra was eigenlijk voorbestemd om tussen de plooien van de tijd te verdwijnen. In de jaren tachtig zat het er ook officieel op, maar vijfentwintig jaar later, en intussen op de respectabele leeftijd van vierenzeventig jaar, roept voorman/pianist Alexander von Schlippenbach nog steeds z’n troepen bij elkaar voor een potje collectieve improvisatie die soms nog dendert en knettert als vanouds.
Het lijkt echter wel alsof het orkest voor velen al dood en begraven is. Liepen alternatieve kunsthuizen ooit nog vol voor dit soort van opruiend muzikaal activisme, dat meer dan eens ingeschakeld werd in een breder maatschappelijk discours (Brötzmanns legendarische Machine Gun verscheen toepasselijk in mei van 1968), dan lijkt het wel alsof de vrije improvisatie door sommigen als een anachronisme beschouwd wordt. Ketelherrie voor nostalgische barricadenbestormers. Zo heel veel volk daagt er niet op in het Bimhuis en de gemiddelde leeftijd op én voor het podium is iets waarmee je niet kan uitpakken in hippe magazines en nationale kranten.
Hoewel de toekomst van de muziek verzekerd lijkt door de jongere talenten die hier en daar de kop op steken, lijkt het er toch op dat de veteranen de vrucht van hun arbeid zelf gaan moeten bewaken, want op het podium is de 46-jarige Rudi Mahall de Benjamin van een elfkoppig gezelschap met naast leider von Schlippenbach ook twee drummers (oudgedienden Paul Lytton en Paul Lovens) en maar liefst acht blazers, waarvan vier rietblazers en vier koperblazers. Het wordt dat ook snel duidelijk waarom er amper micro’s te bekennen vallen op het podium, en helaas ook waarom dat steevast hetzelfde pijnpunt met zich meebrengt.
In tegenstelling tot de vroegere albums lijkt het huidige Globe Unity Orchestra zonder sturende afspraken te werken. Hoe vaag die meestal ook waren, soms niet meer dan grafische schetsen en vage scharnierpunten, het gaf de muziek toch een focus met duidelijk afgelijnde passages. Net als het Chicago Tentet van Brötzmann lijkt het orkest echter een beweging gemaakt te hebben van compositie naar grotere vrijheid. De uitgevoerde stukken krijgen daardoor een minder gebalde samenhang en explosief karakter, maar bewandelen een al even intrigerend parcours.
Nu ja, er hebben zich in de loop der jaren wel wat vaste patronen ontwikkeld, waarbij vanuit groepskakofonie een muzikant naar voren stapt om te soleren en vervolgens een afwisseling op gang te brengen van ensemblevariaties en spelen met kleinere secties, waarbij twee solisten het uitvechten of de koperblazers diametraal tegenover de piano of basklarinet gaan staan. Het overnemen gebeurt daarbij spontaan en zonder geldingsdrang. De muzikanten geven het volle pond, al is het voor veteranen als Evan Parker en Gerd Dudek (beide tenorsax) afwachten tot het jongere geweld van Mahall (basklarinet) en Christof Thewes (trombone) eerst wat energie kwijtgespeeld is.
In de loop van twee uit de kluiten gewassen sets (twee lange improvisaties, samen goed voor een uur en drie kwartier) waren er talloze golven van collectief gedreun. Best wel heftig en luid, maar toch niet bezeten van die heftige op-leven-en-dood-razernij die je in de oudste opnames kon horen. Bovendien was het niet de gemeenschappelijke kracht die het meest indruk maakte, maar de variatie en kleurschakeringen in de kleinere secties, als de verschillende karakters meer naar de voorgrond konden treden en het blatende ongeduld van Mahall samenging met het onconventionele spel van Axel Dörner (zoals steeds in een glansrol) of het meer lyrische werk van Jean-Luc Cappozzo.
Zoals steeds was het ook mooi om kijken naar Lovens (inderdaad gekleed in wit hemd en zwarte das en in de weer met schaaltjes en vreemde timing), de sfinxfiguur Evan Parker, die lang genoegen leek te nemen met een eerder bescheiden rol en dan uithaalde met een fantastische solo in de tweede set, eigenzinnige ‘jongelingen’ als Henrik Walsdorff, die zowat het hele concert voor zich uit staarde met een onrustwekkend intense blik, en een soms hyperkinetische Wolter Wierbos, die er op het einde bijna in slaagde om Parker een hartaanval te bezorgen door hem in de rug aan te vallen met schelle trombone-uithalen.
Het klassieke pijnpunt: door al dat blazersgeweld viel er amper iets te horen van het inventieve spel van von Schlippenbach, dat zich naar goede gewoonte bewoog door een wereld van atonale hoekigheid, abstractie en flarden traditie. Misschien dat hij daarom even soloruimte kreeg naar het einde van het concert. Tweede pijnpunt was deze keer ook wel een beetje dat de band iets te star bleef voortdenderen. De tweede set was sowieso al wat minder coherent dan de eerste en het elftal slaagde er maar niet in om het stuk af te ronden. Elke keer als je dacht een gepaste climax te voelen naderen, werd er nog een stuk aan geplakt. En dan nog een.
Het kon echter niet verhinderen dat dit Globe Unity Orchestra een sterke indruk naliet. Op een ietwat ingetogener Dudek na maakten de veteranen nog een kwieke indruk, terwijl de jongere garde bewees voldoende karakter in huis te hebben om deze kunst nog een tijdje verder te zetten. Hopelijk worden hun daden van verzet dan ook gehoord door een publiek dat zijn prioriteiten herontdekt. Het zijn er toch de tijden voor. Of niet soms?