Het Brusselse Les Ateliers Claus staat al geruime tijd bekend als een vooruitstrevende organisatie die een rijkgevuld programma aanbiedt waar muzikale avonturiers gretig op ingaan. Dat het zaaltje, dat op amper een halve boogscheut van station Brussel-Noord ligt, de uurschema’s respecteert en garant staat voor fatsoenlijke sound, maakt het bovendien een van de interessantste clubs in de hoofdstad. Het was dan ook maar een kwestie van tijd voor de Amerikaanse cultgitarist Bill Orcutt z’n opwachting zou maken.
Er gaapte nogal een brede kloof tussen de ontrafelde oermuziek van Orcutt en de bezwerende hypno-blues van voorganger Chris Forsyth’s Paranoid Cat Duo. Terwijl gitarist Forsyth en toetsenman Don Bruno kiezen voor minimalistische marathonstukken die een geslaagde middenweg vinden tussen psychedelische blues en de gitaarcrescendos van Glenn Branca, kiest Orcutt zoals verwacht voor de naakte aanpak, en dat in teenslippers, de akoestische gitaar omarmend op gekruiste benen en voortdurend draaiend en schuddend met z’n hoofd.
Op twee albums (het recent verschenen How The Thing Sings is een meer verfijnde plaat dan het rauwe debuut A New Way To Pay Old Debts, dat de ideale instapplaat blijft), een one-sided LP en een handvol singles laat de man een geluid horen dat eenvoudigweg buiten categorie is. Voor een stuk is dat te danken aan de versleten ogende, viersnarige gitaar, maar het heeft net zo goed te maken met een merkwaardige speelstijl, die van Orcutts geïmproviseerde rootsstukken een spektakel maakt dat de gemiddelde bluesaficionado doet afgrijzen.
Het lijkt namelijk een en al onsamenhangend gerammel dat je te horen krijgt. Kletterende blues, zoals een ander het verwoordde, met bruut getokkelde snaren, die tegen het hout gewrongen worden, getest worden op flexibiliteit en onderworpen worden aan plectrummartelingen. Het is muziek die teert op instinct en rauwe expressie, met verbasterde akkoordenwisselingen, agressieve notenclusters en flarden kromme melodieën. Structuur komt er niet aan te pas, maar spanning des te meer. Zowel in z’n ingetogen als de directe stukken verkeert Orcutt op het scherp van de snee.
Grappig ook, hoe de gitarist resoluut blijft kiezen voor compacte improvisaties. Een openingsstuk dat net aardig op weg was om een trance op gang te brengen wordt abrupt afgebroken met gortdroog “OK, that’s a song” als commentaar. Als het denkspoor gevolgd en uitgewerkt is, is het tijd om af te sluiten. Next. Referenties? Opnieuw Derek Bailey (een gemakkelijkheidsoplossing om alle krabbelaars te labelen), maar misschien ook Eugene Chadbourne en hier en daar de folkbluestraditie. Zo was er ook een ultrakort folkstuk waarin hij de kenmerkende kletterserenades achterwege liet.
En intussen maar meeneuriën en binnensmonds janken, steeds intenser (opperneuzelaar Jarrett kon er een puntje aan zuigen) en primitiever, tot hij het in het slotnummer op zo’n oncontroleerbaar janken zetten dat hij besloot met ”OK, once I start doing shit like that, I know I’m done”. En het zat er ook op, die korte rammelbonus even achterwege gelaten. Orcutt kwam, zag en speelde het boeltje aan flarden, zoals we verwachtten, al waren we toch nog verbaasd over de intensiteit die van het podium spatte.
Komt hedendaagse blues vooral in het nieuws door enkele nog levende veteranen die doorgaans in een strak pak gestoken zijn en zich graag laten fotograferen in Las Vegas-decors en een handvol blanke gezonnebrilde snarenvirtuozen die geconstipeerd bekken trekken en gitaargefriemel verwarren met zeggingskracht, dan haalt Orcutt dat beeld van de parmantig rondtippelende gitaarclowns genadeloos onderuit, en dat door de essentie terug bij het volk te brengen.
Afsluiter Räpe Blossoms hebben we moeten missen, maar met zo’n naam werd het ongetwijfeld nog zo’n fijnbesnaarde bedoening.