Wat nog te schrijven na Oorlog en terpentijn, De bekeerlinge en De opgang? Met die drie persoonlijke en diepzinnige romans vestigde Stefan Hertmans zich als een van de belangrijkste romanciers der lage landen, na al een bijzonder verdienstelijk oeuvre bij elkaar gepend te hebben als dichter en essayist. Misschien moest en zou Dius de vuurproef worden voor een auteur die de voorbije jaren vanuit persoonlijke anekdotiek tot belangrijke boeken kwam. Raakt ook dit verhaal, waarin Hertmans zichzelf als auteur deze keer niet opvoert, als zijnde een artistiek product waaraan een zekere urgentie ten grondslag ligt?
Het antwoord luidt volmondig positief. Hertmans houdt uiteraard niet op denker te zijn wanneer hij romans schrijft. Sinds Oorlog en terpentijn, waarmee hij in 2013 doorbrak bij het grote publiek, vormen de verloederende natuur en de menselijke omgang met elkaar en met de aarde vaste thema’s, die ook doorheen Dius worden aangeraakt. Niettemin is het uitgangspunt deze keer abstracter. Alsof Hertmans zich op Hesse’s wereldvermaarde Narziss & Goldmund geënt heeft, plaatst hij deze keer het apollinische tegenover het dionysische. Dit doet de schrijver in de hoedanigheid van Anton, een jonge docent aan de universiteit die volop in de weer is met zijn proefschrift, die zomaar Dius tegen het lijf loopt, een hypergetalenteerde student die helaas afketst op de rigide structuren waarbinnen jonge kunstenaars worden opgeleid.
Wat zich ontspint, is een ogenschijnlijk bizarre vriendschap tussen twee wel erg verschillende mannen, die elk vanuit een andere levensfase en vanuit andere ambities tegen het leven aankijken. Wat ze bij elkaar zoeken en minstens ten dele vinden, vormt de subtiel geëxpliciteerde grondstof van dit boek. Hertmans probeert zoiets ongrijpbaar als jarenlange amicaliteit niet te vangen in een vaste formule. Hij respecteert de mystiek ervan, door niet alles te willen benoemen. Of meer nog: door de essentie van wat de een voor de ander voelt discreet door het narratief te weven, meer dan er letterlijk taal voor te zoeken.
Ronduit fenomenaal zijn Hertmans’ uitweidingen over beeldende kunst. Met Anton als verteller heeft de auteur een excuus om zijn eigen visie op en passie voor oude meesters door te geven. Over de schouder van Hertmans meekijken, betekent leren zien wat bepaalde klassiekers klassiek maakt, betekent onderricht worden in het waarom van zoiets als een canon. Nooit belerend, doch altijd vanuit een oprecht engagement en een authentieke liefde voor kunst uit een era waar tegenwoordig minder en minder enthousiasme voor lijkt te bestaan, verdient Hertmans’ keuze alle lof.
In het verlengde van de beeldende kunsten laat de schrijver bovendien ook veel namen van componisten vallen. De polyfonisten zijn niet alleen historisch gelinkt aan het visuele werk waar Hertmans geregeld aan refereert, ze zijn ook allegorisch voor de diepere structuur van dit boek, waarin Hertmans diverse motieven uit het leven van Anton prachtig tot ontwikkeling brengt, om ze in de finale secuur tot een catharsis te voeren, onderling harmonisch verbonden. Verder raakt Hertmans het existentiële van Schuberts laatste pianosonates en van Mahlers oeuvre aan, of het onwereldse van Stravinsky’s Symphonies of Wind Instruments. Het zijn artistieke ijkpunten die niet gericht zijn op het etaleren van culturele bagage – voor wie zou Hertmans zijn expertise nog moeten bewijzen? – maar die veeleer een fijnbesnaard, eloquent kader schetsen, als het ware een muzikaal raamwerk waarbinnen Antons persoonlijkheid duidelijker gestalte krijgt.
Doelbewust hangt Hertmans van Dius als personage een quasi vergoddelijkt beeld op, en wel omdat de lezer vanuit Antons realiteit naar dit karakter kijkt. Het beeld is dus niet objectief, wat evenwel niet wegneemt dat de eerste ontmoetingen en verwantschappen tussen Anton en Dius in scène gezet lijken. Dat beide personages steeds opnieuw nader tot elkaar willen komen, is een axioma dat de lezer moet accepteren. Echt uitgelegd krijgt Hertmans deze levenslange vriendschap niet, maar nogmaals: het voelt waarachtig aan dat de schrijver daar geen exegese voor tracht bij elkaar te pennen. Ook buiten de literatuur, in het leven zoals wij het kennen, is er al te vaak geen verklaring voor onderlinge aantrekkingskracht, of deze nu wel of niet vanuit drift en lust gestalte krijgt.
Wie de dogmatische uitgangspositie – Anton en Dius hebben elkaar nodig – accepteert, krijgt een geweldige roman onder ogen, die Hertmans op onverwacht virtuoze wijze naar een bijzonder ontroerend orgelpunt loodst. Waarvoor hebben de academicus en de scheppende homo universalis geleefd? Wat laten ze na? Welke tragische impuls heeft hun bestaan richting gegeven, en hadden ze daar anders mee kunnen omgaan? Zonder het aplomb van een zoveelste spiritueel zelfhulpboek, maar vanuit de literaire finesse van een verhaal waarin ook de witregels tot spreken komen, levert Hertmans met Dius alweer een meesterlijk boek af. Helemaal anders dan ’s mans vorige drie romans, maar evengoed een proeve van absoluut literair meesterschap: wie nog altijd niet in Hertmans’ oeuvre is gedoken, kan gerust met Dius beginnen.