Wie is Orville Peck? De gemaskerde cowboy-crooner charmeerde al even met singles en verschijningen die niet de minste tip van de sluier over zijn identiteit onthulden. Ook ’s mans debuut Pony geeft niet meer prijs. Blijft het bij het cliché van de “enigmatische artiest” in een westernjasje, of is er meer aan de hand?
Of anders gesteld: die cowboyhoed, dat lederen masker met franjes, die weidse croonerstem, die schalkse yeehaws, zwepen en pistoolschoten hier en daar, is dat alles meer dan een gimmick? Peck weet alvast hoe hij een cliché naar zijn hand moet zetten en met knappe single “Turn To Hate” kon hij minstens ook een kans versieren om serieus genomen te worden. Als de song hier op Pony niet echt als hoogtepunt opvalt, dan is dat omdat de plaat over de hele lijn zulke songs in zich heeft. Toch wel meer dan een gimmick, dus.
Pecks cowboy-van-vandaag is meer een nuchtere gentleman dan een geile boerenkinkel, meer – komt-ie! – een brave Pony dan een wilde mustang. “Some say I should learn to cry, but I only learned to fight”, jammert Peck met gemeende tristesse op afsluiter “Nothing Fades Like The Light”. Het is maar een van de ontboezemingen die diepte verraden, en je ziet ze ook nooit aankomen. “Roses Are Falling” is een plakkerige smartlap, mét kort stukje spoken word: “You know darling, you bring out the worst in me. Sometimes when I’m around you I feel like pure evil. I guess they say no one’s perfect, but they’ve never met a devil like you.” En dan opnieuw die lap steel! Het zou niet mogen werken, wegens onwillekeurige en wellicht foutief door de geest ingekleurde herinneringen aan pakweg Bobbejaan Schoepen.
Gelukkig komen de herinneringen aan Johnny Cash sneller voor ogen, ook al door zijn stemtimbre. Eigenlijk zit de eerste verwijzing al vroeg in opener “Dead Of Night”, waarin Peck “Johnny’s cash” spendeert terwijl hij alweer een nacht in duikt. “Take You Back (The Iron Hoof Cattle Call)” heeft het chugga-chug-drumritme van The Man In Black, en over die sjokkende trein fluit Peck een aanstekelijk westerndeuntje, terwijl hij zweert een oude liefde na een gebroken hart niet terug te nemen.
Dat hij ook onvervalst kan rocken, toont Peck dan weer op een song als “Buffalo Run”, dat met sprekend gemak het beeld van een kudde wilde bizons oproept. En hoewel er altijd een band (lap steels, banjo’s, noem maar op) achter hem staat, klinkt hij overal als een eenzame cowboy op een stoffig podium voor een amper verschillig publiek: een croonend anachronisme, schielijk te laat voor zijn tijd, maar wel met net iets meer dan een unieke gimmick. Als hij dat niet aan zijn hart laat komen, waarom zouden wij dat dan doen?
Met zijn nadrukkelijke clichés uit alle varianten van de traditionele countrymuziek en -cultuur is Pony een koffer vol staaltjes, en Orville Peck toont zich daar de gedroomde deur-aan-deurverkoper voor. Doe gerust open wanneer hij opdaagt: hij kan zijn stereotype moeiteloos slijten aan de moderne muziekliefhebber – iets wat traditionelere sterren van het genre in onze contreien echt niet gedaan krijgen. Als sympathieke, eigentijdse, en verdraaid plezierige vertolking kan hij wel even meedraaien.