Het toeval steekt genieën wel eens een handje toe. Zo zou de jonge Beethoven dikwijls door zijn dronken vader gewekt zijn om diens kameraden op een onzalig uur via het klavier wat strooiing te bieden. Nils Frahm zou ruim een decennium geleden dan weer aan zijn piano hebben zitten sleutelen om zijn buren niet op de zenuwen te werken tijdens het spelen. Beiden werden het, jaren na de bewuste feiten, klinkende namen. Is het echter geoorloofd Ludwig en Nils in eenzelfde zin te noemen?
Tot voor kort was dat alleszins taboe, althans onder liefhebbers van klassieke muziek. Figuren als Nils Frahm en Ólafur Arnalds zouden zogezegd niets van doen hebben met klassieke componisten, behalve dan hun affiniteit met de klank van de piano. Recent heeft het werk van onder meer Max Richter, de betreurde Jóhann Jóhannsson en Ludovico Einaudi echter een brug geslagen tussen aan de pop schatplichtige musici en de klassieke niche. Dat in het Antwerpse AMUZ afgelopen week een vierdaags festival werd georganiseerd rondom de zogeheten ‘postklassieke’ muziek, spreekt wat dat betreft boekdelen.
De klassieke huizen zetten dus meer en meer hun deuren open voor alternatieve muziek die appeleert aan hetzelfde gevoel als werk van componisten die het tweede deel van de 20ste eeuw hebben gedomineerd. Denk maar aan de spiritueel geladen stukken van Arvo Pärt of het minimalisme van Philip Glass en Steve Reich. Herhaling, trance en dikwijls eenvoudig evoluerende harmonieën zijn een gemene deler die deze relatief ‘jonge’ (toch in het licht van de geschiedenis) lichting klassieke componisten verbindt met een reeks pas opgestane goden die een almaar groeiend publiek bereiken. Zo mogelijk nog frappanter is bovendien dat ook traditionele uitvoerders uit de klassieke wereld met werk van voorheen fel verguisde artiesten aan de slag gaan. Zo worden partituren van onder andere Max Richter en Ólafur Arnalds vandaag niet zelden geïnterpreteerd door klassiek geschoolde muzikanten. Zal de ‘postklassiek’ op die manier onderdeel worden van de klassieke canon?
Een concert zoals dat van Nils Frahm in de Handelsbeurs laat daar alvast twijfel over bestaan. Wie anders dan Frahm zelf kan zijn muziek immers dermate nauwkeurig vertolken? De kiem van zijn werk ligt immers in een uitgebreid instrumentarium, waar de man zelf mee aan de slag gaat. Zo werd in de Handelsbeurs niet alleen ruim tien vierkante meter scène ingepalmd door verschillende klavieren, ook de coulissen boden naar verluidt plaats aan een zelfgebouwd orgel dat als harmoniserend percussie-instrument magnifiek in de totaalervaring van het concert werd opgenomen. Frahms repertoire laat zich met andere woorden niet uitvoeren zonder dit arsenaal aan snaarinstrumenten, waarvan de klank niet zelden live wordt bijgeschaafd. Frahm gooit zijn akoestisch geproduceerde klanken echter niet zomaar door de effectenmolen. Hij probeert de spontaniteit van de geluiden te bewaren, waarbij ze eerder ruimtelijk dan digitaal worden vervormd.
Het scala aan instrumenten biedt gelegenheid aan evenveel stijlen, en Frahm liet de gelegenheid niet onbenut om sterke contrasten op te zoeken. De weemoed van “My Friend the Forest”, een van de meer tranerige nummers van Frahms recenste studio-album All Melody, valt samen met de cliché’s die de Duitser wel eens naar het hoofd geslingerd krijgt, alsof hij non-stop hengelt naar sentimentaliteit. Met stomende electronica bewees hij doorheen zijn set echter het tegendeel. Zo kwamen de meer dansbare nummers van Frahms jongste plaat in uitgebreide versies aan bod, waarin Frahm nog gretiger inzette op het bereiken van orgiastische hoogtepunten. Jazzy improvisaties en vooral intenser dreunende bassen zorgden hier en daar voor fenomenale apotheoses. Dat een muzikant zo vanzelfsprekend de innigheid van kamermuziek wist te verbinden met de extravagantie van pompende beats, mocht zonder meer uitzonderlijk heten. Op geen enkel moment viel het concert met name uiteen in de valse tegenstelling van een zacht en een krachtig register. Integendeel verzoende Frahm deze schijnbare contradictie tot een uniek verbond, dat in haar authenticiteit en waarachtigheid ongeveer twee uur lang ontroerde.
Met luchtige bindteksten liet Frahm zich bovendien niet kennen als een snoevend zelfverklaard genie. Herhaaldelijk relativeerde hij hoe geraffineerd zijn muziek in elkaar stak. Onder die zweem van nonchalance ging echter een zeer precieze aanpak schuil, zowel als uitvoerend toetsenist én als supervisor van de balans tussen de gestapelde lagen. Hoewel er voortdurend korte riedels via het loopstation boven elkaar werden geplaatst, behield de muziek haar organische karakter. De oorzakelijke factor wat dat betreft was de concentratie waarmee Frahm naar zijn eigen stijl luisterde, en die live manipuleerde alsof het concert voor de eeuwigheid werd gedocumenteerd.
Zonder meer prachtig was het een muzikant met zoveel overgave, zoveel aandacht en tegelijk zoveel bescheidenheid een zaal te zien betoveren. Een betovering die overigens niet snel haar uitwerking zal verliezen. Hopelijk heeft de Handelsbeurs de sympathieke Duitser ondertussen al terug besteld voor over een paar jaar, wanneer de magie is uitgewerkt?