Een goed jaar geleden stond het Eric Revis Quartet met zijn uitstekende plaat In Memory Of Things Yet Seen in De Singer, een concert dat naar verluidt een broeierig hoogtepunt van het voorjaar was. Een tweede kans konden we niet laten liggen. Dus: op naar de legendarische Hnita Hoeve, om er vervolgens vast te stellen dat het kwartet ook nu een straffe indruk naliet.
Dat Revis al jarenlang bekend staat als de vaste bassist van een van de leden van de Marsalis-clan, is al vaak genoeg uitvoerig beschreven, maar de man is de voorbij jaren ook bezig aan een opmerkelijke reis door rumoeriger contreien. Zo stak hij live het vuur aan de lont met Peter Brötzmann (zij die het concert zagen startten volgens de legende allemaal een band), en vond hij bij het Portugese Clean Feed een onderkomen voor zijn eigen, minder snel weg te happen muziek. Zo was er een release met Jason Moran en Ken Vandermark die een brede stilistische waaier liet horen, haalde hij rijzende pianiste Kris Davis en drumlegende Andrew Cyrille aan boord voor City Of Asylum, en bracht hij een eerste plaat uit met zijn Quartet, met daarin drummer Chad Taylor (een paar weken geleden nog in ’t land met Side A) en saxofonisten Bill McHenry en Darius Jones.
Vooral die laatste volgen we al een tijdje. Voet aan wal krijgen in Europa gaat voorlopig moeizaam voor de unieke altsaxofonist uit New York, maar de platen die de voorbije zes jaar verschenen bij het Aum Fidelity-label, zijn stuk voor stuk eigenzinnige benaderingen van (free) jazz en avant-garde, met het voorbije, vocale The Oversoul Manual als voorlopige en duizelingwekkende sluitstuk. Het vijfde album uit de Man’ish Boy-reeks (die in totaal uit negen delen zal bestaan) komt er deze zomer aan. Maar eerst dus dit Quartet, dat misschien iets dichter aanleunt bij de traditie dan de albums van Jones, maar dan toch ook met een wat grillige verhouding, want op geen enkel moment viel de muziek die Revis & co. speelden doorsnee te noemen.
Nochtans staat Revis erbij als een echte patron. Het is een kloeke kerel die een natuurlijke autoriteit en primitieve energie uitstraalt en zonder veel poeha, maar wel met vaste hand, de band leidt. Hij staat niet achter, maar naast die bas, alsof hij wil duidelijk maken dat hij, en niemand anders, het boeltje controleert. En het is dan ook een meesterlijk muzikant: vlug en elastisch, met een diepe blues die vaak onder het oppervlak ligt te broeien, en het vermogen om samen met drummer Chad Taylor te zorgen voor een bezwerende, vaak vreemd groovy fundament voor de blazers. Bassist en drummer hielden voortdurend oogcontact en leken elkaar feilloos aan te voelen. Ze vulden elkaar aan, staken regelmatig het vuur aan de lont, maar gaven het samenspel ook die eigenaardige combinatie van gestileerdheid en rauwheid. Dat gebeurde ook in de frontlinie.
Zowel McHenry als Jones zijn dan ook geen gemiddelde blazers. De eerste kan, de sax schuin tegen de borst, soms nog behoorlijk traditioneel uit de hoek komen, maar koos net als zijn collega vaak voor repetitieve, soms compleet vibratoloze uitschieters, meest van al in het opvallende “Hits”, dat volgestouwd zat met ruwe sirene-uithalen. Er waren van die momenten dat de blues, de soul en zelfs de jazz haast volledig afwezig leken in het samenspel van de saxofonisten en ze eerder bezig leken met een avant-gardebenadering. Maar net zo vaak ontaardde de muziek in een iets conventioneler variant: de wiskunde werd overgenomen door gevoel en vingerknip. Als er dan werd geschuurd, dan gebeurde dat met onverbiddelijke grilligheid. Plots konden de twee ook in harmonieën met een verrassende, natuurlijke cohesie en verheven grandeur belanden. Opmerkelijk eigenzinnig.
De stukken konden grotendeels naadloos in elkaar overvloeien, waardoor de twee sets aanvoelden als ambitieuze suites met nu eens zachte, bijna minimale momenten en dan weer wat weerbarstig gepruttel en intens gegier. Beide helften werden afgesloten met dieper in de jazz gewortelde composities die de invloed van klassieke componisten als Ellington en muzikanten als Benny Carter verraadden. Bluesy, swingend en toch een beetje ontrafeld, zoals dat altijd gaat bij kerels van dit kaliber. De tweede set ging meteen vlammend van start op een knallend hoogtepunt dat ook nog eens Taylors veelzijdigheid onderstreepte. Vond hij drie weken geleden nog zijn weg in de meer Europees getinte kamerjazz van Side A, dan liet hij nu een al even sterke indruk na in deze meer in de jazz gewortelde bandsound.
Het kwartet liet een fascinerende combinatie horen. Zelden extreem en nu en dan zelfs met ritmes die neigden naar de rock, maar steeds balorig, met regelmatig conventionele dingen binnen handbereik, maar die telkens opnieuw uitgevoerd werden op zo’n individuele manier dat je er telkens van stond te kijken. Potig en vernuftig, bluesy en mysterieus, klassiek en experimenteel tegelijk. Inderdaad: een band die twee werelden verenigt en waarvoor een mens al te graag eens buitenkomt.