Onze politici hadden hun schijnheiligheid moeten laten varen, ons onbevreesd moeten meedelen dat de bruuske sluiting van Ford Genk volkomen te begrijpen valt en dat we ons in de toekomst nog aan dergelijke scenario’s kunnen verwachten. De CEO’s van multinationals zijn niet onze vijanden maar handelen en zijn zoals wij allemaal: we willen zoveel mogelijk krijgen tegen een zo laag mogelijke prijs. Onze psychologische identiteit is namelijk het product van onze omgeving en van het dominante discours waarmee we zijn opgegroeid: dat van het neoliberalisme.
In Identiteit bouwt klinisch psycholoog en psychoanalyticus Paul Verhaeghe verder op de fundamenten van zijn vorige boek Het einde van de psychotherapie en richt hij zijn pijlen op de neoliberale organisatie van onze samenleving. Wie we worden, hangt af van de interactie met de ander, de omgeving en de cultuur dus. En laat dat nu net het neoliberalisme, de jongste mutatie van het neodarwinisme, zijn, een marktfundamentalisme dat met het schaamlapje van de meritocratie al 30 jaar lelijk huishoudt. Als antwoord hierop geven we ons volgens Verhaeghe over aan depressief genot.
De hoogleraar maakt in Identiteit ook gebruik van de onderzoeksresultaten van bioloog Frans de Waal om aan te tonen dat de mens naast competitie, egoïsme en autonomie ook gericht is op empathie, altruïsme en samenwerking. Welk aspect de bovenhand haalt, hangt van de context af. In de huidige egocratie en met onze greed-is-good-mentaliteit is dit evenwicht danig ontwricht.
Verhaeghe sluit zich met zijn werk over onze grondig verstoorde identiteit aan bij Freud en diens Das Unbehagen in der Kultur en duikt meteen de geschiedenis in met de denkbeelden van Aristoteles. Hij heeft het over de verschuiving van zelfrealisatie (Grieks-Romeinse moraal) naar zelfverloochening (christelijke moraal) en bespreekt de desastreuze neerslag die zowel seculiere godsdiensten als communisme en fascisme als de sciëntistische versie van wetenschap op onze identiteit hebben.
De eerste honderd bladzijden loopt Verhaeghe warm en legt daarbij haarfijn de mechanismen van een maatschappelijk bestel dat onze nieuwe identiteit heeft gecreëerd, bloot om in een vaak ijselijk en striemend relaas ten volle de aanval op het neoliberalisme te openen. Hij is beenhard voor de ideologieën van de Ayn Rands en Theodore Dalrymples van deze wereld en genadeloos in zijn ontmaskering van de grootste mythes van deze tijd: vrijheid en de maakbare mens. “Nooit waren we zo vrij. Nooit hebben we ons zo machteloos gevoeld”, met deze woorden haalt Verhaeghe socioloog Zygmunt Bauman aan.
Stijgende echtscheidings- en zelfmoordcijfers, infantilisering van de werknemers, succes als morele maatstaf, narcistische managers die als nieuwe hogepriesters onbeduidende wartaal en hippe buzzwords kakelen, een kafkaëske papiermolen en hinderlijke regelneverij, een afkalvende verzorgingsstaat en een slinkende middenklasse, het zijn maar enkele gevolgen van het afglijden van een gemeenschapsethiek naar een doorgedreven individualisering.
Verhaeghe is niet mals voor de verwoestende effecten van het neoliberalisme dat de wetenschap, media, gezondheidszorg en het onderwijs heeft geannexeerd. Als hoogleraar is hij ook een bevoorrechte getuige van de manier waarop het competentieonderwijs het neoliberale gedachtegoed feilloos toepast en aan onze opgroeiende jongeren, als waren het foigraseenden, opdringt, wat dan weer middelmatigheid en de hoogste productiviteit garandeert. Overal tellen de cijfertjes of zoals Verhaeghe het stelt: “God is dood maar iedereen buigt voor de cijfers.”
Paul Verhaeghe waagt zich aan boeiende gedachte-experimenten , staaft met persoonlijke belevenissen en hanteert daarbij soms een licht ironische toets of is oprecht boos. Handig is ook dat Verhaeghe vaak de kern van zijn betoog herhaalt en samenvat zodat de lezer makkelijk bij de les kan blijven.
Identiteit ontbeert hier en daar de nodige nuance en Verhaeghe gaat vaak iets te bondig te werk. De oplossingen die hij op het eind aandraagt, blijven nogal wazig. De visie van Verhaeghe kent voor- en tegenstanders. Vanuit sceptische hoek kwam het boek al onder vuur te liggen door sceptici als Marcel Hulspas en Maarten Boudry die Verhaeghe, vaak niet ten onrechte, beschuldigen van clichématig en inconsequent denken, overtrokken vergelijkingen en veralgemeningen, freudiaanse en lacaniaanse speculaties en ze laken daarbij het nattevingerwerk en de eenzijdigheid van zijn kritiek. Niettemin blijft dit toegankelijke en meeslepende boek een essentieel maatschappijkritisch werk. “Wat hebben ze ons toch wijsgemaakt?”, hebben zich velen in het Westen afgevraagd na het bedrog en de teloorgang van religie. Verhaeghe koestert de hoop dat we ons dat binnenkort ook over het neoliberalisme gaan afvragen.