De plotse doorbraak van indiebandjes, het is een raar fenomeen: The xx dat de AB anderhalve keer heeft kunnen uitverkopen, Midlake dat waarschijnlijk tot zijn eigen verbazing een kleine volksverhuizing veroorzaakte, en nu ook Beach House dat twee avonden op rij voor een bomvolle zaal mag spelen. De band bedankt met een set die tegelijk overweldigt en teleurstelt.
Met Lawrence Arabia mag de term “opwarmer” letterlijk genomen worden: de temperatuur in de Balzaal stijgt alvast tot tropische hoogten. Hoe deze band het precies tot voorprogramma schopte, is ons echter een raadsel. De vrolijke, folky pop past hoegenaamd niet bij het dromerige synths- en dronegeluid van Beach House, maar de vijf baardige Nieuw-Zeelanders besluiten zich daar geen fluit van aan te trekken. Vol overgave gooit de band alles in de strijd met een mix van Fleet Foxes (samenzang en baarden, dat kan niet missen), The Thrills (de zomerse riedeltjes), The Elected (de countrykitsch van de backing vocals) en Conor Oberst ten tijde van Cassadaga.
Op papier lijkt dat misschien nog een interessante combinatie te zijn, maar in werkelijkheid drijft Lawrence Arabia de hoge samenzang net dat tikkeltje te ver — als wij shalala’s en ooh-oohs willen horen, verkiezen we nog altijd het gemiddelde Spectormeidengroepje. En toch betrapten we onszelf tijdens “Apple Pie Bed” op enig heupwiegen en voettikken. In zijn beste ogenblikken zorgt de suikerzoete rammelpop (horen we daar echo’s van “Something Stupid”?) van Lawrence Arabia immers voor een klein beetje lentegevoel, en na een winter als deze kunnen we daar alleen maar blij om zijn.
Geen lente bij Beach House, althans niet in het decor: de veertjesornamenten doen nog het meeste denken aan een besneeuwd dennenlandschap dat, afhankelijk van de belichting, een koude of warme gloed meekrijgt. Het past wonderwel bij de muziek, die tegelijk iets heel kil heeft — de drumcomputerklank, de bij momenten wel erg ijle zang — en een alles overspoelende warmte uitstraalt.
Spil van dit alles is Victoria Legrand, die haar lange bruine haren en androgyne outfit duidelijk van Patti Smith afgekeken had. Muzikaal slaan zij en haar band echter heel andere wegen in: met haar stem die bijwijlen door merg en been gaat, de langzame gitaarpartijen van Alex Scally en de ondersteunende drums tekenen ze voor een haast verstikkend geluid. Het is verbazingwekkend hoe de band met wat in se heel beperkte elementen zijn, zo’n overweldigend gevoel weet te creëren. De geluidsmix — waarin de bastonen zo overheersend zijn dat ze tijdens “Master Of None” bijna pijn doen — zorgt er helaas wel voor dat overweldigend bij momenten ook gelijk staat aan onbeluisterbaar.
Beach House heeft ook duidelijk een nieuwe plaat voor te stellen, zo goed als alle nummers worden geplukt uit het pas verschenen Teen Dream, waarbij ook muzikaal nauwelijks van de daarin geijkte paden wordt afgeweken. Enkel “Master Of None” — waarin Legrand wel wat moeite lijkt te hebben met de hoogste regionen –, “Gila” en “Heart Of Chambers” zijn prettige uitzonderingen op deze regel. Want hoewel nieuwe nummers als het iets stevigere “Zebra” (de cimbalen lokken bij Legrand zelfs een voorzichtig headbangen uit) of het bloedmooie “Lover Of Mine” erg sfeervol klinken, lijken ze zo sterk op hun albumversies dat ouder werk maar al te welkom was geweest.
Doorstaat Beach House de liveproef? Helemaal overtuigd zijn we niet: net iets te vaak bekroop ons het gevoel dat we even goed thuis met de koptelefoon op de oren de plaat konden beluisteren. Het geluid had dan alvast stukken beter gezeten.