In 2018 publiceerde Catherine Nixey, dochter van een uitgetreden non en monnik, Eeuwen der duisternis, waarin ze sterk van leer trok tegen het beeld van christendom uit de eerste eeuwen als een vreedzame religie die dankzij haar leer aan invloed en macht inwon. Hoewel haar boodschap zeker niet fout was, voelde het werk als te pamflettair aan om echt te overtuigen. In Ketterij kijkt ze opnieuw naar de wortels van het Christendom, maar weet ze haar verhaal iets genuanceerder te brengen.
Het Nieuwe Testament is een verzameling van boeken en brieven die ontstaan zijn in de eerste eeuwen na de dood van Christus. Daarbij is genoegzaam bekend dat in 393, tijdens het concilie van Hippo, door de verzamelde bisschoppen definitief beslist werd welke boeken tot de katholieke Bijbelse canon behoren en welke als apocrief terzijde geschoven worden. De keuze voor deze boeken was minder opzienbarend dan het klinkt en verschilde nauwelijks van wat door de meeste christelijke gemeenschappen beschouwd werd als de christelijke geschriften. Dat er daarnaast ook andere werken, en dan vooral evangeliën bestonden was geen geheim, net zo min als het feit dat deze vooral in de marge leefden en geschreven waren na de vier geselecteerde.
Opzienbarende mediakoppen die nu en dan opduiken over vergeten of geheimgehouden evangeliën die de waarheid zouden bevatten, mogen dan ook zonder veel ophaal opzij geschoven worden. Theologen en andere onderzoekers van de Bijbel en haar ontstaansgeschiedenis zijn maar al te vertrouwd met deze werken, hun inhoud en het feit dat ze ook in de eerste eeuwen vooral een marginale plaats binnen de Christelijke geschiedenis innamen. Dat in de tijd van Jezus daarnaast ook andere wondermannen rondlopen die messianistische boodschappen verkondigden, is eveneens een publiek geheim. De befaamde Appollonius van Tyana is de geschiedenis ingegaan als een filosoof en werd in zijn tijd beschouwd als een magiër wiens levensloop volgens Philostratus opvallende vergelijkingen vertoont met deze van Jezus. Griekse critici van het Christendom zoals Celsus en Porphyrius wonden dit ook aan om de leer en de persoon van Christus in twijfel te trekken.
Nixey gaat uitgebreid en semi-chronologisch op deze beide elementen in, waarbij ze eerst op heldere manier uiteenzet hoe het in de Romeinse samenleving bulkte van de magiërs en wondergenezers die zich vaak beriepen op een goddelijke afkomst. De Romeinse overheid verbood het weliswaar, maar dat betekende niet dat ze niet floreerden en naam voor zichzelf wisten te maken. Het betekende ook dat voor heidense auteurs Jezus niet meer was dan de zoveelste magiër en dat bepaalde wonderen die aan hem toegeschreven werden, volgens bijvoorbeeld Celsus, in verschillende verhalen opdoken en dat de Christelijke auteurs dus doodeenvoudig leentjebuur hadden gespeeld. Een ander gevolg hiervan was dat sommige gelovigen Christus naast andere goden aanbaden en, hoewel ze in zijn magische en/of goddelijke oorsprong geloofden, hem en God een plaats gaven naast de andere goden die ze aanbaden.
De eerste eeuwen van het christendom waren dan ook een ratjetoe van geloven en rituelen waarbij meerdere christelijke geschriften opdoken en een aantal kleinere groepen deze meer esoterische (en later gedateerde) werken als basis namen voor hun geloof, als ze al niet zelf de auteur ervan waren. Voor de tegenstanders van de eerste christenen vormde het een dankbare munitie tegen het opkomend geloof, terwijl het voor de nog jonge religie net een uitdaging vormde om een breed gedeeld verhaal te vertellen. Nixey gaat uitgebreid en gedocumenteerd in op de uitdagingen en beschrijft daarbij met veel genoegen de andere evangeliën die Jezus niet altijd als de vreedzame en zachtmoedige verlosser portretteren. Daarbij weet ze die versies ook in hun tijd te plaatsen, wat mee verklaart waarom sommigen erin geloofden, hoe ze in bepaalde gemeenschappen wisten te overleven en tot slot hoe de zich steeds meer organiserende katholieke kerk hiermee omging.
De nuance en intellectuele eerlijkheid die Nixey ditmaal tentoonspreidt, komt Ketterij ten goede. Ze erkent dat verschillende zaken en auteurs die ze aanhaalt vaak in de marge opereerden of net zozeer een agenda hadden en dus net zo min objectieve correspondenten zijn. De crux van het werk ligt ditmaal dan ook in het feit hoe katholicisme binnen het Christendom de dominante stem werd en hoe andere stromingen en stemmen lange tijd de vergetelheid ingingen. Jammer genoeg lijkt Nixey hier iets te veel te willen benadrukken dat daar een bewuste strategie achter school terwijl de realiteit is dat bijvoorbeeld de canonieke evangeliën niet alleen de oudste maar ook de meest gelezen en gedeelde waren. Het befaamde concilie van Hippo bevestigde eerder dan dat het uitsloot.
In Ketterij brengt Nixey dan ook geen nieuw of baanbrekend verhaal. Binnen en buiten christelijke kringen is wat ze vertelt al ruim een eeuw gemeengoed en het is zeker niet het beste recente populaire werk hiervoor. Meer genuanceerde en onderbouwde reflecties hierop vormen ondermeer Selina O’Grady’s En de mens schiep God (2016) en Daniël De Waeles Heilige woorden (2024) en Ontluikend christendom (2021). Het maakt van Ketterij geen overbodig boek, Nixey weet haar verhaal amusant te brengen, maar het onderscheidt zich er vooral in dat het met net allemaal iets meer bravoure en zin voor overdrijving gebracht wordt.
Het grootste minpunt misschien is wel dat Nixey in haar nawoord focust op hoe één visie eeuwenlang dominant is geworden en daarbij negeert hoe het christendom in de laatste eeuwen opnieuw meer versplinterde, in het bijzonder in de VS. Vanuit haar pleidooi voor andere vormen van christelijk geloof is dit een gemiste kans. Meer nog omdat veel van deze gemeenschappen in hun rituelen net het esoterische omarmen en zo niet alleen dichter aansluiten bij de marginale gemeenschappen uit de eerste eeuwen maar ook aantonen dat in de marge van een religie altijd andere visies blijven bestaan en evolueren.