Behoudens bij een aantal academici is de kans klein dat de naam Alexis de Tocqueville (1805-1859) een belletje zal doen rinkelen. Nochtans wordt de negentiende-eeuwse aristocraat beschouwd als de theoretische grondlegger van het moderne politieke liberalisme en zijn verschillende van zijn ideeën ook vandaag de dag nog relevant. Geboren in een oude Normandische adellijke, katholieke familie werden verschillende van zijn familieleden geëxecuteerd tijdens de Franse Revolutie.
Vanuit die achtergrond leek het logisch dat de Toqueville zich na de val van Napoleon in 1814 achter de Restauratie en terugkeer van de monarchie zou scharen. De Tocqueville vond echter meer aansluiting bij de doctrinairen, de liberalen die de monarchisten wilden verzoenen met de monarchie. Ook de Tocqueville geloofde dat alleen een democratie de weg vooruit was en zocht hiervoor onder andere antwoorden in de VS. Een reis doorheen het land leidde in 1835 tot het eerste deel van zijn bekendste werk: De la démocratie en Amérique (in 1840 volgde het tweede deel). Kort na zijn reis door de VS trok de Tocqueville naar Engeland om te bekijken of de stijgende onrust in het land tot een revolutie zou leiden, die ook zijn weerslag zou hebben op Frankrijk. Dat laatste bleek niet het geval, maar hij maakte er wel kennis met de liberale graaf Radnor en Nassau Senrio, hoogleraar economie aan Oxford.
Via hen beide kreeg hij rechtstreeks toegang tot enkele rechtszittingen voor armenzaken alsook tot het rapport dat de overheidscommissie voor armenzaken in deze periode publiceerde, en dit naar aanleiding van een herziening van de armenwetgeving die in 1834 leidde tot de Poor Law Amendment Act (New Poor Law) en de uit 1603 stammende Poor Relief Act 1603 (Poor Law 1603) verving. Het hoofddoel van de nieuwe wetgeving was te verhinderen dat armen het systeem zouden misbruiken door onder andere de rechtstreekse uitkering af te schaffen. Via zogenaamde werkinrichtingen/armenhuizen (workhouses/poorhouses) werden armen in ruil voor kost en inwoon aan het werk gezet, in de hoop hen op termijn zelfredzaam te maken en zo de financiële steun te kunnen reduceren voor hen die geen alternatieven hadden (vanwege ziekte, handicap, etc.).
De Tocqueville was geïntrigeerd door het fenomeen en bestudeerde dit verder, waarbij hij zich ook verdiepte in (economische) studies over pauperisme. Het resultaat van zijn studies leidde tot de voordracht Mémoire sur le paupérisme die hij in 1835 hield voor het Koninklijk Academisch Genootschap van Cherbourg, die de voordracht later dat jaar ook publiceerde. Hij eindigde zijn voordracht met de belofte een tweede over het onderwerp te houden het jaar erna, maar die kwam er niet. Datzelfde jaar trok hij wel opnieuw naar England waarbij hij ook het noorden aandeed en zelfs naar Ierland trok. Wat hij daar zag en concludeerde, verwerkte hij in de eerste plaats in zijn tweede boek/luik over democratie in de Verenigde Staten. In 1837 startte hij ook met de beloofde tweede Mémoire, al werkte hij die nooit volledig uit. Een anderhalve eeuw later werd het tussen zijn papieren gevonden en samen met de eerste memorie in 2001 gepubliceerd onder de titel Sur le paupérisme.
De eerste memorie bestaat uit twee (korte) delen waarbij de Tocqueville start met een reflectie over hoe het pauperisme steeds meer toeneemt, om daarna in te gaan op twee verschillende vormen van liefdadigheid die beide ontoereikend zijn als antwoord hierop. Volgens de Tocqueville verandert de samenleving drastisch en is Engeland daarbij de voorloper. Met de industriële revolutie is niet alleen een nieuwe stand/klasse ontstaan maar komen ook welstand en armoede steeds scherper tegenover elkaar te staan. In het bijzonder deze nieuwe klasse is volgens de Tocqueville vatbaar voor armoede en loopt het grootste risico terwijl ze het geluk van anderen verzekert. De paradox is immers dat doordat de samenleving als geheel welvarender wordt, de behoeften waarin voorzien wordt stijgen en daardoor ook het verschil tussen armen en rijken.
De Tocqueville verduidelijkt dit verder door te stellen dat een arme in Engeland in vergelijking met een arme uit Frankrijk weliswaar als “rijker” mag beschouwd worden, maar dat dit niets afdoet aan zijn armoede binnen de samenleving waarin hij leeft. Bovendien zal de welvaart en bijgevolg ook de armoede in alle samenlevingen toenemen. Dit leidt hem tot het tweede deel van zijn eerste memorie, waar hij dieper ingaat op het thema van liefdadigheid, waarbij hij een onderscheid maakt tussen naastenliefde en de publieke liefdadigheid. Deze tweede, die vanuit de samenleving gestuurd wordt, is degene die hem interesseert en die in Engeland het meeste uitgewerkt is. In het tweedel deel beschrijft hij niet alleen hoe de armenwet ontstaan is, maar ook welke valkuilen er aan verbonden zijn.
Via een aantal casussen maakt de Tocqueville hard dat het moeilijk is een onderscheid te maken tussen armoede die voortkomt uit rampspoed en die uit ondeugd. Daarnaast ontneemt het recht op publieke bijstand vaak de nood om een actieve rol in de maatschappij op te nemen, wat ook tot een moreel verval leidt. Tot slot leidt de plicht om armen binnen hun grenzen te helpen ertoe dat veel gemeenten enorm streng optreden tegen vreemdelingen die niet kunnen bewijzen dat ze over een vast inkomen beschikken en aarzelen ze niet deze terug te sturen. Hoewel de Tocqueville niet de morele scherprechter wenst te zijn, ziet hij geen heil in een of andere vorm van verzekerde publieke bijstand. Tezelfdertijd is hij niet blind voor de maatschappelijke evolutie die de bestaande vormen van liefdadigheid onder druk zet. Hij eindigt deze eerste memorie dan ook met de belofte een tweede af te leveren, met een oplossing voor deze nieuwe uitdaging.
In de schets/aanzetten tot een tweede memorie onderscheidt de Tocqueville twee groepen van armen, de agrarische en de industriële, waarbij de eerste groep steeds meer opgaat in de tweede. Dit vormt een gevaar omdat in tegenstelling tot de boer, de proletariër geen eigen bezit heeft en dus ook geen reden om in de toekomst te investeren. Dit maakt dat hij sterk geneigd is van dag tot dag te leven. Dat gevoel wordt bovendien nog versterkt doordat hij voor zijn inkomen in sterke mate afhankelijk is van derden en dat industrieën sterker onderhevig zijn aan crisissen dan de landbouw. Dit leidt tot een nog groter fatalisme en ledigheid die alleen kunnen opgelost worden door te verzekeren dat ook de fabrieksarbeider bezit kan opbouwen.
Een eerste weg hier naartoe is de arbeiders een belang in de fabriek toe te kennen, al dan niet via een syndicale. Op het moment van schrijven ziet de Tocqueville hier evenwel nog geen heil in. De paar experimenten hierrond hebben gefaald, al gelooft hij wel dat dit in de toekomst een potentieel pad kan zijn. Op korte termijn is het dan ook aangewezen om verder in te zetten op het systeem van spaarbanken. Dat dit niet zonder risico is, staat buiten kijf en de Tocqueville behandelt ze ook kort vooraleer hij tot een aanzet van oplossing komt waarbij hij zowel benadrukt dat spaarbanken binnen een lokale gemeenschap moeten bestaan maar ook dat ze samengevoegd worden met kredietbanken waardoor de ene de middelen voor de andere verschaft. En ook al ziet hij dit niet als de ultieme of blijvende oplossing, op middellange termijn is hij er van overtuigd dat dit systeem werken kan.
Over het pauperisme heeft een opvallend moderne boodschap. De Tocqueville gelooft niet in het principe dat de arme zijn situatie louter aan zichzelf te danken heeft, maar stelt evenmin dat het systeem op zich de boosdoener is. Een veranderende maatschappij en samenleving vraagt nieuwe antwoorden en de Tocqueville geeft hier een aanzet toe gebaseerd op enerzijds studies en anderzijds praktijkvoorbeelden. Hoewel bij momenten naïef of simplistisch te noemen, getuigen de twee memories wel van een gedegen inzicht in de menselijke natuur en hoe de staat, zelfs in een beperkte rol, ook binnen de huidige maatschappij kan helpen om de welvaart rechtvaardiger te verdelen en aldus het probleem van een toenemend pauperisme en armoede tegen te gaan.