Binnen de normatieve of prescriptieve ethiek worden vaak twee of drie grote stromingen onderscheiden. De oudste hiervan is de zogenaamde deugdenethiek die onder meer bij de oude Grieken en klassieke Romeinen terug te vinden is en tot op heden invloed uitoefent. De deugdenethiek wordt wel eens teleologisch (telos: doel) genoemd en wordt onderscheiden van de deontologische (deon: plicht) of plichtethiek. Die laatste is vooral bekend geworden dankzij Immanuel Kant (1724-1804), al worden sociaal-contracttheorieën (Thomas Hobbes (1588-1679), John Locke (1632-1704) en Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) hier ook onder geschaard.
De derde en jongste stroming is het zogenaamde utilitarisme zoals uitgedacht door Jeremy Bentham (1748-1832) en John Stuart Mill (1806-1873). Het utilitarisme is de bekendste vertaling van consequentalisme (in 1958 geïntroduceerd door Elizabeth Anscombe, 1919-2001) of gevolgenethiek die bij zijn bepaling van wat goed handelen is niet kijkt naar de plichten, maar naar de uitkomst. Hoewel het net als de deugdenethiek ook een teleologische ethiek is, kijkt het niet naar de aard van de agent maar enkel naar de uitkomst. Net als de plichtethiek kent het ook zijn voorgangers bij de eerste Griekse filosofen (onder anderen Epucirus) maar gelden de 17e eeuwse Britse moralisten, waaronder David Hume (1711-1776), als de echte voorlopers. Geïnspireerd door hun ideeën zou Bentham als eerste het volledig uitgewerkt ethisch kader creëren dat als utilitarisme bekend is geworden.
Toen Bentham in 1808 bevriend raakte met de Schotse James Mill was deze zo door Benthams ideeën beïnvloed dat hij besloot ze toe te passen op de opvoeding van zijn oudste zoon John Stuart Mill. In zijn autobiografie beschrijft Mill die opvoeding, waarbij hij opvallend mild is voor zijn vader (zijn moeder komt in het boek niet voor) ondanks het feit dat die een opvoeding vooropstond waarbij een ontzagwekkende hoeveelheid kennis, matiging en zelfbeheersing de belangrijkste doelen waren. Plezier en emoties maakten volgens James Mill geen deel uit van geluk. Als peuter leerde John Stuart eerst oud-Grieks, later volgde hij Latijn en daarna wiskunde, logica en politiek. Nauwelijks veertien jaar oud was Mill al even belezen en ontwikkeld als een dertigjarige.
Hoewel hij was opgevoed volgens utilitaire principes zou hij het werk van zijn peetvader Jeremy Bentham pas leren kennen op zijn vijftiende. Diens Traités de législation civile et pénale (1802) maakte een verpletterende indruk op hem, waarna hij The Utilitarian Society oprichtte. Zijn passie zou echter van korte duur zijn, want rond zijn twintigste zakte hij weg in een depressie en hoewel hij overtuigd was van het utilitarisme als filosofie ontbrak het hem aan enthousiasme. Het lezen van Jean-François Marmontels (1723-1799) Mémoires d’un père pour servir à l’instruction de ses enfants (1800) kort na deze crisis bracht evenwel soelaas. De twintigjarige Mill herkende wat voor hem nog schortte aan het utilitarisme van Bentham en zijn vader maar kon het volgens eigen zeggen niet afdoende verwoorden. In 1863 vond hij dan toch de juiste woorden en publiceerde hij zijn befaamde essay Utilitarianism.
In het inleidende hoofdstuk “Algemene opmerkingen” maakt Mill duidelijk wat de opzet van het werk is. Er is een eeuwenlange stagnatie binnen de ethiek waarbij niemand het eens lijkt te worden over wat het grondbeginsel van de ethiek is. Voor Mill is dat echter duidelijk het nutsprincipe en in dit essay wenst hij in de mate van het mogelijke aan te tonen waarom dat zo is. Hiervoor moet hij evenwel in het eerste hoofdstuk een aantal ‘praktische bezwaren’ en ‘verkeerde interpretaties’ rechtzetten, die vooral ontstaan zijn als kritiek op Benthams visie. Bentham, die zijn utilitaire ideeën onder meer uiteenzette in An introduction to the Principles of Morals and Legislation (1789), verklaarde dat de mens door twee drijfveren wordt geleid: het zoeken van genot en het vermijden van pijn. Hieruit volgt dat zowel het individu als de staat die acties moeten nastreven die geluk (happiness) of genot (pleasure) verhogen en afzien van handelingen die dit verlagen dan wel pijn veroorzaken.
Een belangrijke kritiek op dit punt was dat Bentham geen kwalitatief onderscheid in genotsvormen maakt. Dit houdt niet alleen in dat menselijke genoegens de facto dierlijk zijn, maar dat mens en dier gelijkwaardig zijn – in die zin dat een dier of een mens pijnigen geen (moreel) verschil maakt (een idee dat verschillende dierenrechtenactivisten effectief bij Bentham gehaald hebben). Mill pareert dit door wel een onderscheid te maken tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ genoegens waarbij het eerste zwaarder doorweegt. Ook kritieken als zou de theorie goddeloos zijn, geluk niet voor iedereen haalbaar en/of tot egoïsme leiden of zelfs ingaan tegen morele basisregels en onmogelijk te bepalen zijn, worden door Mill krachtig weerlegt.
Nu de belangrijkste kritieken van tafel geveegd zijn, kan Mill echt van start gaan. In de twee volgende hoofdstukken, ‘Over de uiteindelijke sanctie van het nutsprincipe’ en ‘Over het soort bewijs dat voor het nutsprincipe kan geleverd worden’, komen Mills ideeën pas echt tot hun recht. Voor Mill gelden de voorwaarden om aan een morele wet te beantwoorden evengoed voor het nutsprincipe als voor gelijk welke andere ethische theorie. Goed- en afkeuring van derden of God is een externe kracht die aan elke moraal kan gekoppeld worden en wat voor deze externe motivatie geldt, maakt evenzeer opgang voor interne motieven. Mill gaat vooral dieper in op het tweede en toont aan hoezeer de meeste mensen gedreven worden om verder te kijken dan hun eigenbelang en dus ook het geluk/nut van anderen voor ogen houden.
De koppeling van het eigen geluk en dat van anderen is volgens Mill al even aantoonbaar. Geluk is hetgeen waar iedereen naar streeft, net omdat het opgebouwd is uit velerlei zaken die finaal tot het geluk bijdragen. Geluk en deugdzaamheid zijn overigens niet los te koppelen van elkaar. Meer zelfs: het nastreven van geluk is aldus Mill net een uitstekend middel om deugd aan te leren. Met de weerlegging van de belangrijkste kritieken en het aantonen dat het nastreven van geluk/nut zowel door interne en externe drijfveren werd aangedreven, alsook dat het als middel tot deugdzaamheid kan aangewend worden, beschouwde Mill zijn essay als voltooid. Toch zou hij er nog een apart en langer hoofdstuk aan toevoegen waarbij hij de vraag naar rechtvaardigheid centraal stelde.
In ‘Over het verband tussen rechtvaardigheid en nut’ gaat Mill op eenzelfde manier te werk als in de vorige hoofdstukken. Eerst ontleedt hij aan de hand van voorbeelden wat onder (on)rechtvaardigheid verstaan wordt. Vanuit die uitgangspunten bouwt Mill verder om het onderscheid tussen rechtvaardigheid en andere morele plichten te beschrijven. Een algemeen gevoel dat hieraan gekoppeld is, is dat schuldigen gestraft moeten worden en iedereen het recht heeft zich te verdedigen. Zo komt hij niet alleen uit bij een algemeen belang maar toont hij ook aan hoezeer het begrip gekoppeld is aan het nutsprincipe en een invulling ervan samenhangt met doelmatigheid.
Hoewel ruim honderdvijftig jaar oud blijft Mills Utilitarisme een leesbare en onderbouwde verdediging van het utilitarisme als ethische stroming. In de decennia en eeuwen erna zouden verschillende ethici de theorie verder uitwerken (en soms hernoemen) zonder aan de kern ervan te raken. En hoewel sinds Anscombe de term consequentialisme meer ingang gevonden heeft, kan haar visie evenmin als die van toonaangevende hedendaagse ethici als Peter Singer echt begrepen worden zonder John Stuart Mills werk. Dankzij een volledige Nederlandstalige vertaling van deze mijlpaal uit de ethiek is het werk nu ook voor niet-ethici echt toegankelijk geworden.