Weinig begrippen zijn zo omstreden als vrijheid. In het bijzonder sinds de zogenaamde Coronalockdown wordt de term te pas en te onpas gebruikt om de overheid aan te vallen, bepaalde (problematische) ideeën en het uitspreken ervan te verdedigen, of om doodgewoon de eigen zin door te drijven. Tegenstanders maken er overigens net zo gretig gebruik van om bepaalde handelingen, uitspraken of ideeën te verbieden onder het mom dat geen vrijheid totaal is. Maar wat houdt vrijheid dan in, waar houdt ze op, en vooral: wie bepaalt dat?
Binnen onder meer filosofische en politieke kringen wordt al eeuwenlang over de vraag nagedacht, met als meest markante, recente ijkpunt het verschil tussen negatieve en positieve vrijheid zoals eerst geformuleerd door Isaiah Berlin in 1958 (Two concepts of Liberty). Het (moderne) standaardwerk bij uitstek echter blijft John Stuart Mills On Liberty (1859). Samen met Utilitarianism (1863) en The Subjection of Women (1869) vormt het zijn drieluik dat nog steeds breed gelezen en becommentarieerd wordt vanwege de inhoud en relevantie. Voor zijn tijd vormde Mill zich immers een vooruitstrevend denker die de status quo van zijn tijd meer dan eens in vraag stelde en opvallend progressief uit de hoek kwam.
Mills jeugd en opvoeding zijn zonder meer uniek te noemen, met een vader die zijn zoon volgens rationele en utilitaristische principes opvoedde. Hoewel het bij de jonge Mill zijn sporen naliet, wist hij zich grotendeels aan de invloed van zijn vaders opvoeding te ontworstelen. Toch bleef hij de nood voelen aan een gesprekspartner bij wie hij zijn ideeën kon toetsen. In 1830 ontmoette hij de gehuwde Harriet Taylor, met wie hij een diepe vriendschap ontwikkelde en die een belangrijke invloed zou hebben op zijn denken. Hoewel Taylors man John aanvankelijk bezwaar had tegen de wekelijkse privéontmoetingen tussen zijn vrouw en Mill, legde hij zich er finaal bij neer en voorzag hij zelfs een plek waar ze elkaar konden ontmoeten. Mill en Taylor verzekerden hun omgeving ervan dat hun relatie louter kameraadschappelijk was, wat tot ongeloof leidde bij de ene en spot bij de andere vanwege het platonische karakter.
In 1851, twee jaar na de dood van John Taylor, huwden Mill en Taylor, wat opnieuw tot geroddel en achterklap leidde en de speculaties dat beiden al langer een relatie hadden verder voedde. Mills ergernis daarover is tussen de lijnen van Over vrijheid te lezen, in het bijzonder wanneer hij het over de vrijheid van het individu heeft, wars van de morele oordelen van anderen. Hoewel Mill en Taylor vrijheid als een van de vele onderwerpen van hun gesprekken hadden, waren er twee gebeurtenissen in het bijzonder die tot een publicatie ervan leidden. In 1854 werden zowel Mill (49) als Taylor (47) ernstig ziek en geloofden ze niet lang meer te leven. Het noopte hen ertoe hun gedachten over dit onderwerp aan het papier toe te vertrouwen. Meer nog omdat Mill ernstig aanstoot nam aan Auguste Comtes Système de politique positive (1851-54), dat voor Mill als een ‘anti-
liberale vrijheid’-boek las.
Mill en Comte waren jarenlang vrienden, met Mill die Comte financieel ondersteunde, maar dit boek betekende hun definitieve breuk. Naast Comtes boek zijn er twee andere werken die sterk hun stempel op Over vrijheid gedrukt hebben, zij het in een meer positieve zin. Zowel in Willem Von Humboldts Ideen zu einem Versuch, die Grenzen der Wirksamkeit des Staats zu bestimmen (1792) en Alexandre de Tocquevilles De la démocratie en Amérique (1835, 1840) vond Mill ideeën terug die hij verder zou verfijnen en uitwerken, met name een staat die minimaal ingrijpt in het leven van haar burgers en de gevaren van de dictatuur van de meerderheid. Over de jaren heen herschreef Mill het originele manuscript meermaals met behulp van Taylor, elke zin werd door hen beiden kritisch geanalyseerd. Helaas stierf Taylor in 1859 vooraleer een laatste versie kon gefinaliseerd worden. Uit respect voor haar weigerde Mill het werk verder te herwerken en publiceerde hij de versie die ze samen hadden gecreëerd.
In de inleiding maakt Mill duidelijk dat hij het niet wil hebben over de vrije wil, maar de burgerlijke of maatschappelijke vrijheid, de mate waarin een overheid kan ingrijpen in het leven van het individu. Mill maakt zijn standpunt al snel duidelijk door via een korte geschiedenisles vooral de despotische regimes aan te halen. Bovendien is de term ‘de wil van het volk’ hoogst problematisch, net omdat de vlag de lading weinig dekt. In die zin is een democratie op zich niet voldoende als dit betekent dat de verkozen machtshebbers nog steeds buitensporig controle kunnen uitvoeren of zelfs een dictatuur van de meerderheid creëren. Vrijheid houdt voor Mill dan ook drie belangrijke thema’s in die hij in de volgende hoofdstukken verder bespreekt: de vrijheid van denken en discussie, de vrijheid om de eigen verlangens te vervullen in zoverre zij anderen niet schaden en de vrijheid van vereniging waarbij opnieuw de beperking ligt bij het toebrengen van schade aan derden.
Met enerzijds zijn pleidooi voor de vrijheid van meningsuiting en anderzijds zijn nadruk op het schadebeginsel heeft Mill twee belangrijke en nog steeds relevante begrippen onder de aandacht gebracht. Belangrijk om op te merken is echter wel dat Mill hierbij niet een zelfdestructief leven goedkeurde (zelfs niet als de schade beperkt blijft tot het individu) of voorstond. Bij zijn principe van zelfbestuur vertrok hij immers van de premisse van een belangrijke mate van zelfbeheersing en verdraagzaamheid. Toch was hij realistisch genoeg om de beperking hiervan in te zien en was hij niet gekant tegen bepaalde vormen van paternalisme. Aangezien bepaalde individuen en groepen niet in staat zijn zichzelf te besturen conform de beste manier, is een ingrijpen hier verantwoord. Mill denkt hierbij aan kinderen en mensen met een geestelijke stoornis, wat een ingrijpen nog rechtvaardigt, maar trok dit ook door naar ‘niet beschaafde’ volkeren. Hier spreekt hij duidelijk als een kind van zijn tijd, zelfs al was hij dan gekant tegen slavernij en vijlde hij de scherpste kanten van zijn kolonialisme af door voor een welwillend despotisme te pleiten tot ook deze landen het nodige beschavingspeil bereikt hadden.
Mills voorwaarde en verwachting dat een (zelf)opgelegde discipline in de vorm van ontwikkeling, zelfkennis en verantwoordelijkheid zou leiden tot burgers die hun vrijheid ten volle kunnen beleven, leidde er ook toe dat hij een verregaande vrijheid van meningsuiting voorstond. Hierbij haalde hij net als in de andere hoofdstukken voorbeelden uit zijn eigen tijd en omgeving aan. Zo had hij geen probleem met de befaamde uitspraak van de Franse anarchist Proudhon dat eigendom diefstal is, maar zag hij diezelfde uitspraak wel als problematisch wanneer ze zou leiden tot rellen. Hier zien we een voorloper van het ondertussen klassieke voorbeeld dat het verbod op ‘Brand!’ roepen in een volle zaal niet in strijd is met het principe van vrije meningsuiting. Maar vrijheid van meningsuiting was niet alleen in het belang van het individu zelf, ook de samenleving als geheel had er baat bij geconfronteerd te worden met meningen die ze niet noodzakelijk onderschreef. Door meningen te uiten werden de samenleving en haar burgers gedwongen verschillende standpunten te aanhoren en ze middels discussies te bespreken en te beargumenteren, alvorens ze te omarmen of verwerpen.
Dat Mill een (te) positief beeld van de mens had, mag wel duidelijk zijn. Ondanks zijn stevig onderbouwde en met voorbeelden aangehaalde redeneringen blijft hij van een onbewezen principe uitgaan dat de mens in staat is uit te groeien tot een ontwikkeld en harmonieus individu dat daarna een gelijkaardige samenleving kan creëren. Het is boeiend om te zien hoe hij dit idee aanhangt en verdedigt zonder blind te zijn voor de hinderpalen. Zijn relatie met Taylor speelde hier ongetwijfeld een rol in, wat ook duidelijk wordt in de manier waarop hij van leer trekt tegen verregaand conformisme vanuit de staat en de samenleving. Finaal echter blijft Mill optimistisch en is ook dit werk gestoeld op de utilitaire principes die zijn belangrijkste werken ideologisch kleuren.
Sinds zijn verschijnen, bijna 150 jaar geleden, heeft Over Vrijheid een indrukwekkende stroom aan studies opgeleverd die de ideeën uit het werk verder becommentariëren en verfijnen. Ondanks de soms gedateerde stellingen en voorbeelden die vooral voor zijn tijdgenoten herkenbaar en relevant waren, heeft Mill als eerste enkele van de belangrijkste principes van vrijheid (in de zin van het individu ten overstaan van de gemeenschap) zo uitvoerig en helder besproken, dat het boek zonder meer als een standaardwerk blijft gelden. De besproken basisprincipes weerklinken vandaag de dag nog even relevant en helder als ten tijde van de eerste publicatie.