Naar goede gewoonte kon je ook dit voorjaar weer terecht in het Citadelpark voor een nieuwe editie van het Citadelic Festival, een vijfdaagse voor avontuurlijke jazz en aanverwanten met een verfrissende combinatie van binnen- en buitenlandse kleppers, nieuwe talenten en bezettingen, en vaste waarden. Op dag vier pikten we in de blakende zon het internationale kwartet mee van altsaxofonist Paul van Kemenade, dat vroeg in de namiddag tekende voor een fraai hoogtepunt.
De line-up – met naast altsaxofonist Paul van Kemenade ook nog trombonist Ray Anderson, cellist Ernst Glerum en drummer Han Bennink – zou bij elke jazzliefhebber tot de verbeelding moeten spreken, want het kwartet brengt traditie en improvisatie op een manier bij elkaar die niet vast te pinnen is op zomaar één stijl of tijdperk. Dat heeft deels te maken met het tot de verbeelding sprekende parcours en palmares van deze vier zwaargewichten, maar ook met de opvallende en vanzelfsprekende synergie tussen de leden.
Je zou kunnen zeggen dat de band iets heeft van het Eric Boeren Quartet, dat ook al wordt aangedreven door Bennink. Maar terwijl die bezetting vooral verwant is aan het vroege Ornette Coleman Quartet, hebben Van Kemenade & co. meer gemeen met de klassieke ensembles van Charles Mingus. De bezetting is wat kleiner en de blues wat minder breed uitgesmeerd, maar die uitbundigheid en dat kleurrijke voel je er vaak in terugkomen. Hezt gezelschap zit met één been resoluut in de boptraditie, maar trekt het met die vrije uitstapjes regelmatig naar die tussenzone waar ook het William Parker Quartet uithangt. Freebop, maar dan met een Hollandse inslag of zo.
Dat voelde je meteen al vanaf opener “Cement”, eentje van Glerum die zich voortbewoog met een verraderlijke lichtheid, dobberend op het dansende fundament van de ritmesectie en met snedig blaaswerk van van Kemenade en Anderson die zich zelfs binnen zo’n afgelijnd kader kon laten gelden als een van de groten op zijn instrument. Zijn techniek is – net als z’n controle over texturen en klankmanipulatie – ronduit buitensporig en de man speelt met een gulheid die de perfecte aanvulling vormde bij het messcherpe spel van de altsaxofonist.
Het was muziek die rotaanstekelijk kon klinken zonder te vervallen in al te makkelijk gedoe en zelfs binnen die meest catchy momenten nog opviel met kleine details, zoals de manier waarop Glerum steevast afwisselt tussen lekkere ondersteuning en gewiekste contrastwerking, en het vitale spel van Bennink, dat opnieuw uitblonk in kracht en speelsheid. Voor je ’t wist had het Indiaantje de zakdoek weer rond het hoofd geknoopt en was hij, mét stokken en brushes, vertrokken voor een goed uurtje stuwen, stoten en borstelen met onstuitbaar enthousiasme. Heb je Bennink in je band, dan swing je, of het nu gaat om de stuwende groove van een “Missacity” of in Andersons “On Solid Ground”, dat bijwijlen aanvoelde als aan ode aan de mars-, fanfare- én New Orleanstraditie, maar dan in een kwartetjasje.
En zo buitelde, sneed, gleed en heupwiegde het kwartet door vijf kwartier topjazz die gebracht werd met een souplesse en verraderlijke eenvoud, om uiteindelijk halt te houden bij een voortreffelijke uitvoering van Charlie Hadens “Song For Ché”. In tijden van crossover die al de hemel in geprezen wordt omdat ze dat beweert te zijn, en waarin elke onder effecten bedolven scheet wordt voorgesteld als vernieuwend, doet het deugd om nog eens blootgesteld te worden aan de imponerende klasse van dit kwartet, dat de muziek voor zich liet spreken, en dat in een taal die door elke muziekliefhebber geïnterpreteerd kon worden als die van het meesterschap. Niet slecht, zo rond 14 uur.
Daarna pikten we ook nog het eerste deel mee van de Drum Summit, een nieuw onderdeel van het festival waarbij een handvol drummers samen enkele concerten speelden met ertussen nog een workshop. De eerste van die samenkomsten deed de vraag rijzen of we getrakteerd zouden worden op een opruiende set tribal drumming of een meer introvert klankenonderzoek meteen zou overslaan naar dat tweede. In een drietal langere stukken werd vooral geprobeerd om elkaar niet te veel voor te voeten te lopen. Giovanni Barcella, Oriol Roca en Marek Patrman maakten daarbij gebruik van een ‘reguliere’ kit, terwijl Chris Corsano en Eric Thielemans die aanvulden met hun aanvullende percussieve vocabularium, en percussiemeester Paul Lytton eigenlijk geen drumstel mee had, maar een tafel met daarop een chaotische stapels attributen, van metalen latten tot kettingen, kleine trommeltjes, potjes, stokjes en andere huis-, tuin- en keukenprullaria.
Het werd een voorzichtig aftasten – soms op de grens van het minimalisme – met aandacht voor schaduwkleuren en nuance, waarbij netjes het rijtje werd afgegaan. Ook al speelden de zes soms allemaal tegelijk, er waren zelden meer dan twee drummers die tegelijk het voortouw namen. Natuurlijk waren de drie met de uitgebreide/aangepaste set-up het meest opvallend. Zo deed Thielemans het onder andere met plastic en een sjaal (!) in plaats van stokken (of met de blote handen), Corsano met een van zijn eigenaardige, zelfgebouwde (?) attributen en Lytton met die kruiwagen uit de doe-het-zelfzaak. Het had iets van een zachtaardige exploratie en soms kreeg het ook iets ceremonieel, al was het misschien ook net iets té vrijblijvend om het niveau van het ongedwongen converseren te overstijgen. In het geval van Thielemans en Billy Hart leverde dat een tijd geleden nog een fascinerende duorelease op, nu bleef je toch een beetje op je honger zitten. Al was dat ook geen probleem, want de setting maakte veel goed en er volgde later die dag nog veel meer, ook al moesten wij daarvoor verstek geven. U laat het ons maar weten.