Op z’n best, en dat is wat ons betreft nog altijd aan het roer van Centro-matic, belichaamt Will Johnson het boeiendste dat de kruisbestuiving tussen indierock en Americana te bieden heeft. Bij zijn solowerk is dat wat minder eenduidig, wat ook weer bewezen wordt met Scorpion, ‘s mans eerste soloplaat sinds Vultures Await (2004).
We zagen hem eens spelen in een achtertuin in Asse. Het was zomer, er speelden kinderen, de walmen van het nabijgelegen frietkot passeerden om de vijf minuten, het over het terrein uitgestrooide publiek lag languit in het gras. Het was de perfecte locatie voor Johnsons eigenaardige songs, die het toen ook al moesten hebben van cryptische teksten, merkwaardige zanglijnen en een quasigeïmproviseerde manier van werken. Niet bepaald eenvoudig, maar het dompelde je wel meteen onder in een raadselachtig universum waarin het fijn ronddwalen was.
Op het grotendeels solo ingespeelde Scorpion wordt de luisteraar opnieuw getrakteerd op die misleidend simpele songs, de countrysnik die soms opduikt en de rondwarende geesten van de nacht. Het is de wereld van een verloren gelopen hi-hat, van gekraak en gepiep, een geïsoleerde pianoaanslag. Van galm en verlatenheid. Maar het is deze keer ook het geluid van een versmachtende, bijna obscure ontoegankelijkheid. Johnson heeft deze keer nog minder dan normaal geprobeerd om een houvast te bieden.
Door te openen met de relatieve eenvoud van “You Will Be Here, Mine”, gevolgd door de atmosferische instrumental “Rosanky” en het ontrafelde, schijnbaar met haken en ogen aan elkaar hangende, en zelfs dissonante “Bloodkin Push (Forget The Ones)”, onderwerpt hij de luisteraar meteen aan een test. Het lijkt wel alsof hij de dualiteit van de schorpioen — gevaar vs. schoonheid etc. — ook in een album wilde stoppen dat slechts met mondjesmaat toestaat dat er ontdekkingen te rapen vallen.
Voor elke schijnbaar eenvoudig te duiden song, als “Blackest Sparrow/Darkest Night” of de titeltrack, is er wel eentje die het na een tijdje begeeft, gewoonweg oplost (“It Goes Away So Fast”), terugplooit op zichzelf (“Truss Of Ten”) of net iets te sterk blijft vasthouden aan dat schetsmatige (“Riding From Within”). De muzikale inkleuring is knap genoeg om de rit (amper 36 minuten) volledig uit te zitten, maar er wordt bijzonder weinig moeite gedaan om de luisteraar tegemoet te komen.
Dat hoeft geen probleem te zijn, want Johnson is immers altijd al een uiterst idiosyncratische stem geweest wiens songs eenvoudige analyse weerstaan, maar deze keer is de kans dat je tegen een muur van onbegrip aanloopt wel erg groot, alsof Scorpion bedacht werd als impressionistische schets die je het ene moment voorbijgaat in z’n vreemde vrijblijvendheid en je het volgende opzadelt met het gevoel dat je onbedoeld getuige was van privémijmeringen. Merkwaardig ontoegankelijk terrein.