

Butlins, Minehead (UK), 13 mei 2011
Met de trein naar Minehead, het is niet de ideale reismethode.
Iedere mens met de middelen en een ongeschonden hersenpan
verscheept zichzelf eilandwaarts, om vervolgens per auto naar het
al dan niet pittoreske Sommerset te brommen. Helaas beschik ik over
auto noch rijbewijs (alsook het nodige zicht om een bolide veilig
langs de autosnelwegen te gidsen), dus moest het maar met de
rampzalig overschatte Eurostar. Ik zou er twee alinea’s over kunnen
doorbomen, maar laten we eerlijk zijn: wat een kuttrein.
Na ongeveer acht uur reizen kon ik eindelijk mijn trekkersrugzak
neerploffen in het Engelse antwoord op Center Parks, althans dat
dacht ik. Bij het inchecken bleek echter dat ik nog twee uur de
tijd had om rustig rond te sloffen alvorens de kamers vrijgegeven
werden. Nou moe.
Ziet u, All Tomorow’s Parties fungeert anders dan de doordeweekse
festivals. In feite koopt de bezoeker geen traditionele
festivaltickets, oh nee. Hij of zij huurt een ‘chalet’ voor drie
dagen, die het gewenst aantal personen een comfortabele woonst
biedt. De huurder krijgt dan een hoeveelheid polsbandjes toebedeeld
die elke inwoner van zijn of haar prefabgebouw moet toelaten het
festival bij te wonen. Ik stond ditmaal ingeschreven voor de ’twin
room’; onder holbewoners had ik dus een wel erg armzalig
optrekje.
Gelegenheidskamergenoot Pedro, een stille dertiger uit
Noord-Spanje, tekent al present sinds acht uur ’s ochtends. Wij
trekken er dus op uit met als doel het bestrijden van de immense
verveling en vermoeidheid. En de honger, natuurlijk, want zo’n
chocolate muffin in een station doet het
spijsverteringssysteem toch even grinniken. Als straf voor dit
interne oproer ga ik regelrecht op de lokale Burger King af.
Vriendelijke mensen, daar niet van, maar in Butlins valt er echt
niéts te eten dat je na anderhalve week niet het leven kost of
wereldberoemd maakt.
De muziek dan, want Burger King moet u zelf maar eens proberen. De
affiche werd op deze (voorlopig) laatste) mei-editie integraal
samengesteld door het Amerikaanse Animal
Collective, wat eigenlijk betekende dat er veel
artiesten zouden aantreden bij wie één van volgende sleutelwoorden
in de biografie kon worden teruggevonden: Baltimore, Paw Tracks,
vrouwen die al met Avey Tare in één huis mochten wonen. Ook de
films en het interne tv-kanaal werd geprogrammeerd door de band, en
het zal u dan ook niet verbazen dat de weinigen die al eens naar de
cinema trokken of hun al dan niet werkende televisie deden
oplichten een heus bombardement aan horrofilms te verduren kregen,
naast MTV’s ‘The State’ en Steven Spielbergs ‘ET’.
Ik trapte mijn ATP af met Black Dice, die net als
in december vroeg op vrijdag geprogrammeerd stonden. En dat is toch
vreemd, aangezien Copeland en vrienden zonder meer de zwaarste set
van de avond lieten optekenen. Noem het gerust gestructureerde,
beatgedreven noise die tot in de diepste krochten van de verkorven
ziel kruipt. Het geluid leek nog het meest te stammen uit de plaat
‘Repo’, met af en toe een geknevelde hiphopbeat en een goddelijke
uitvoering van ‘Nite Creme’. Echt subtiel was het allemaal niet,
maar dat lag ook niet binnen de verwachtingen.
Na de oren wat rust te gunnen, was het tijd voor de eerste invasie
van Crazy Horse, een groot uitgevallen bar die traditioneel een
podium biedt aan de minder rockgetinte acts op het festival. Deze
avond mocht Grouper aantreden met een voor mij
volstrekt onbekend album, blijkbaar een oude tape die integraal zou
worden gebracht. De gebrekkige aandacht onder de toeschouwers leek
te suggereren dat mijn onwetendheid niet kon rekenen op
exclusiviteitsrechten, wat toch stilletjes suggereert dat de
organisatie maar eens moet beginnen nadenken over de fans die ze
aantrekken. Beweren dat het allegaartje vorig weekend “de grootste
muzieksnobs ter wereld” zouden zijn, is misschien wat uit de lucht
gegrepen. Het geschater en een algemeen gebrek aan respect ten
spijt bracht Grouper wel een erg aandoenlijke set, waar de focus
vooral op zware reverb en zelf opgezette soundscapes lag. Centre
Stage was echter een betere optie geweest, alleen stond men daar
een slordig uur in de rij voor Lee ‘Scratch’
Perry.
Goed, Grouper afgelopen, niemand heeft het gemerkt, dus wij in
gestrekte draf naar Centre, waar Big Boi elk
moment kan beginnen. Ik weet niet goed wat te verwachten van ‘die
andere van Outkast’, aangezien ik blijkbaar niet goed nagedacht heb
over al die andere hiphopshows die ik in mijn verleden reeds mocht
meemaken. In het bijzonder deze van Ghostface Killah, veteraan van
Wu-Tang Clan, die uiteraard niet alleen werk presenteerde uit zijn
solocarrière. Het gevolg was dat ik enige tekenen van verbazing
vertoonde toen Big Boi zonder blikken of blozen een ‘Ms. Jackson’
placeerde, ook al was Andre 30000 uiteraard nergens te
bespeuren.
Andere favorieten uit de oude doos: ‘Rosa Parks’, ‘Bombs Over
Baghdad’, ‘So Fresh, So Clean’ en ‘2 Dopeboys in a Cadillac’.
Daarnaast kwam ook het nieuwe album (dat ik amper ken) aan bod. De
kwaliteit van die nummers leek wat meer uiteen te lopen, maar de
kunde van Big Boi hield zelfs de scheefste beat recht, wat van dit
optreden een onverwacht hoogtepunt maakte. Goed, de heren doen
blijkbaar niet aan het vermelden van dorpen (Minehead werd aan de
lopende band ‘Bristol’ genoemd), maar de verzamelde massa scheen
dat niet zo’n probleem te vinden. Hetzelfde gold voor de immer
aanwezige hiphopclichés, die gelukkig niet in echte overvloed
aanwezig leken te zijn. Bovendien slaagde Big Boi er zelfs in het
gros van zijn nummers af te werken. Werkelijk puik.
Terwijl de vloer van Centre vibreerde door de beats van
Actress een podium lager, besloot ik alweer even
uit te blazen en gewoon te wachten op Terry Riley.
Wat die man precies ging doen, daar had ik even het raden naar. Ik
stond daar in feite enkel omdat ik ‘A Rainbow in Curved Air’ een
magistraal stuk vind, zonder te verwachten dat we daar iets van
zouden horen. Inmiddels was de nacht over Butlins gevallen, de
modale Brit was hemeltergend zat (wat wil je), en het was dus aan
deze kranige heer om er het beste van te maken. Grappigste moment?
Wel, twee grappige momenten eigenlijk. Iemand van de organisatie
liep op een bepaald ogenblik (snoerdronken) naar de
geluidstechnicus die pal achter mij opgesteld stond, met de melding
dat het ’too quiet’ was; een goeie mop voor zij die de Britse
decibelnormen kennen. Verder vond de man dat het meer als een
noiseconcert moest klinken. Ongetwijfeld het meest verbijsterende
stukje verbale arrogantie dat ik op het festival heb mogen horen.
Later werd ik plots aangesproken door Bradford Cox (Deerhunter, Atlas Sound), die
mijn shirt ‘nice’ vond. Zo weet u dat ook weer.
Bon, Terry Riley zelf dan. De man begeleidde zichzelf op piano
terwijl zijn zoon Gyan het gitaarspel voor zijn rekening nam. Bij
de meeste nummers was het ook deze laatste Riley die het meeste
indruk maakte met een verbluffende virtuositeit op zijn klassieke
gitaar. De pater familias liet zich ondertussen goed gaan in enkele
gezangen die lieten blijken waarom hij één der adepten van Pandit
Pran Nath is. En dan was-ie daar plots, die ‘Rainbow in Curved
Air’, gebracht op een erg goedkoop klinkende synthesizer in een
verrassend ritmisch kleedje. Verwarring maar ook pure blijdschap
maakte zich van mij meester. Dat zeventig procent van het publiek
amper nog recht kon staan (wat weinig met uitputting te maken had),
kon de sfeer blijkbaar niet drukken, en na nog enkele vingervlugge
passages van Gyan en een zeer integere performance van Terry was
het programma van deze eerste dag afgerond.
Ook de koffie begon stilaan zijn effect te missen, dus in plaats
van het nachtleven op Butlins te ontdekken (wat je vaak in
aanraking brengt met de security, zo heb ik mogen vaststellen),
slenterde ik terug richting chalet en tv, waar ik een nachtmerrie
werd binnengeleid door ‘Boggy Creek’. Bedankt hoor, Animal
Collective.