Telkens wanneer een moslimterroristische aanslag plaatsvindt in het Westen, zijn er een hoop commentatoren die wijzen op de inherente gewelddadigheid van de religie. Anderen leggen net de focus op een door racisme en achterstelling gedomineerde maatschappij, die een in de steek gelaten groep al dan niet door wanhoop en rancune gedreven tot een laatste wanhoopsdaad dwingt. Opvallend genoeg wordt bij racistisch of extreem-nationalistisch geïnspireerde aanslagen een heel andere toon aangeslagen. Voor de ene is het dan een gestoorde lone wolf, terwijl de andere er net opnieuw een maatschappelijke grond in ziet, waarbij het geweld een extreme vorm van een maatschappelijk aanvaard racisme is.
De manier waarop deze stemmen aanslagen vanuit een eigen ideologische achtergrond en maatschappelijke visie lijken te herleiden tot een verklaring die past binnen het eigen wereldbeeld, reduceert ze (onbedoeld) tot eenduidige oorzaken die niet overgedragen kunnen worden naar terroristen die vanuit een ander kader opereren. In die optiek is het dan ook waardevoller om te zoeken naar gemeenschappelijke gronden of verantwoordingen die verder gaan dan een specifieke ideologie of overtuiging. In Waarom mensen radicaliseren tracht de Nederlandse hoogleraar sociale psychologie en empirische rechtswetenschap – zoals uit de ondertitel ‘Hoe waargenomen onrechtvaardigheid radicalisering, extremisme en terrorisme aanwakkert’ duidelijk wordt – te achterhalen in welke mate een gevoel van onrechtvaardigheid mee aan de basis kan liggen van niet alleen radicalisering of extremistische ideeën, maar ook terrorisme.
Zoals het een wetenschapper betaamt, bouwt Van den Bos doorheen de verschillende hoofdstukken zijn centrale these uit, waarbij in de eerste plaats een heldere en duidelijke definitie aangewezen is. Voor Van den Bos loopt de weg naar terrorisme via activisme en extremisme, die elk op hun beurt weer gevoed worden door verschillende elementen en percepties waarbij de maatschappij net zozeer een rol speelt als het individu. Meer bepaald vertrekt het activisme al vanuit een gevoel van onrechtvaardigheid (al dan niet terecht) waarbij de activist zichzelf steeds meer binnen een bepaalde bubbel dreigt te begeven waarin elke kritische tegenstem gesmoord wordt. Finaal blijft alleen het `eigen gelijk` over, waardoor radicalisering en het stellen van bepaalde daden geoorloofd wordt. Een van de kwalijkere uitingen hiervan is het dehumaniseren van de vermeende tegenstander, die louter als een symptoom, medewerker of uiting van het onrechtvaardigheidsmechanisme gezien wordt en daardoor niet langer als een individu beschouwd wordt.
Het zijn thema`s en elementen die niet alleen met elkaar in verband staan, maar elkaar ook versterken waardoor een hellend vlak ontstaat dat weliswaar niet tot een eindpunt dient te leiden maar met elke stap wel sterker wordt. In zijn verdere analyse en beschrijving hiervan beperkt Van den Bos zich overigens – terecht – niet tot een bepaalde ideologie of stroming, maar grijpt hij geregeld terug naar zowel studies als terroristische acties en daden die zowel uit religieuze als (extreem-)rechtse of linkse hoek komen. Op die manier maakt hij aanschouwelijk dat zijn stellingen niet zozeer gegrond zijn in een bepaalde ideologie als wel een mechanisme vormen dat zich in verschillende extreme standpunten kan uiten. De basis blijft steevast een onrechtvaardigheidsgevoel dat zich via allerlei mechanismes versterkt weet en elke andere visie of verklaring buitensluit. Het hellend vlak dat daaruit voortvloeit, bereikt niet bij iedereen een eindpunt op voorwaarde dat tegenstemmen en -mechanismes tijdig in werking treden.
De manier waarop Van den Bos zijn theorie en principes uiteenzet, verraadt een duidelijke academische inslag die nog verder gestut wordt door eigen experimenten en verwijzingen naar vakliteratuur die eenzelfde gebied bestrijkt. Ook de manier waarop Van den Bos elk hoofdstuk inleidt en afsluit, inclusief samenvattingen en vooruit-/terugblikken, geeft aan dat de auteur niet zozeer een populair-wetenschappelijk werk brengt als wel een academisch betoog met een duidelijke centrale stelling en zelfs een potentieel antwoord op de radicalisering. In die zin lijkt Van den Bos zijn werk dan ook veeleer geschreven te hebben voor beleidsmakers en veiligheidsspecialisten die zich focussen op radicalisering dan voor een breed publiek. Dat laatste zal zeker voldoende interessante informatie uit het boek halen, zij het dat het bij een bepaalde visie blijft.
Van den Bos` aanpak en visie is dan ook niet zaligmakend of alomvattend, al is hij zichzelf daar ook wel degelijk van bewust. De manier waarop hij vanuit het door hem geschetste kader zijn analyse uitwerkt, houdt echter meer steek en is universeler dan die van vele commentatoren en gelegenheidsanalytici die vooral het eigen ideologisch kader vooruitschrijven. Daardoor is Waarom mensen radicaliseren een interessante reflectie op een thema dat de brede maatschappij aanbelangt en zich niet beperkt tot een bepaalde stroming of ideologie. Uiteraard zullen naast een al dan niet reële onrechtvaardigheid en ongelijkheid tal van andere factoren een rol spelen, maar op basis van dit werk kan alvast één belangrijk aspect niet alleen gedefinieerd en bepaald worden, maar ook verholpen.