Een paar dagen voor hun stadsgenoot en kompaan Ken Vandermark nog eens afzakt naar België in het gezelschap van de Noorse geweldenaar Paal Nilssen-Love, voert een Europese tournee het duo Dave Rempis en Tim Daisy voor het eerst naar België voor een duoconcert. De belofte die gecreëerd werd met het vers verschenen Second Spring, uit op Rempis’ Aerophonic Records, werd helemaal ingevuld.
Voor het concert van het duo uit Chicago geen andere act, maar een film, meerbepaald het korte portret Big Ben: Ben Webster in Europa (1967) van de Amsterdamse documentairemaker Johan van der Keuken (1938-2001). Ben Webster was al een legendarische saxofonist in het swingtijdperk en maakte deel uit van Ellingtons meest gelauwerde orkest (de zogenaamde ‘Blanton-Webster Band’), maar nam ook in de jaren vijftig een aantal klassieke jazzplaten op, zoals Soulville en zijn ontmoetingen met Gerry Mulligan en Oscar Peterson, die je kan gebruiken om uit te leggen wat klassieke jazz nou eigenlijk betekent. In de laatste jaren van z’n leven verbleef Webster vooral in Europa. Zo woonde hij in de tweede helft van de jaren zestig vier jaar in Amsterdam, de stad waar hij uiteindelijk ook zou overlijden in 1973.
Van der Keuken is er in geslaagd om een origineel portret te maken van de muzikant dat het midden houdt tussen een biografisch portret en een experimentele kortfilm, met een markante montage en ongebruikelijke aanpak. Daarbij geen gemijmer over de Gouden Jaren, maar terugblikken op minder bekende figuren, flarden uit repetities, een tenenkrullend tv-gesprek met icoon Mies Bouwman en hilarische dialogen met zijn hospita over een bezoek aan Artis. Het gaat niet (rechtstreeks) over jazz of over hoe het is om jazzmuzikant te zijn, maar toch kreeg je een heel apart beeld van een legende die zelf ook graag een camera hanteerde. Le Vecteur bood al eerder de combinatie aan van film een muziek (een docu over Eliane Radigue en een concert van Nate Wooley) en deze combinatie was even geslaagd.
Het is boeiend om de dynamiek van Dave Rempis en Tim Daisy te vergelijken met die van het duo Vandermark en Nilssen-Love. Hoewel het eerste duo zelden zo explosief is als dat tweede, vooral ook omdat Daisy een heel ander soort drummer is die het meer van verfijning en dansende ritmes moet hebben, spreken ze minstens een even breed gamma van mogelijkheden aan. Dat werd in die eerste set meteen verduidelijkt in een improvisatie van een goed half uur waarin de twee de toegenomen vrijheid in hun samenwerking nog eens onderstreepten. Van gemakkelijke trucjes was geen sprake, maar van een eenduidige, overkoepelende spanningsboog eigenlijk evenmin. Daarvoor was de improvisatie te lenig en ongrijpbaar.
Op altsax haalde Rempis het meteen bij schrille kreetjes, sirene-uithalen en radde horten en stoten, met nu en dan gierende hoge frequenties. Dat werd niet van weerwoord voorzien door razernij, maar het immer secure drumspel van Daisy, die in de loop van die eerste verkenning het complete gamma van technieken en materialen zou aanspreken, van stokken, brushes en brede borstels, tot potten en pannen, kettingen, statieven en een omgekeerde snare drum. Het getuigde van een meesterlijke controle en een vermogen om de vingervlugge acrobatie van Rempis van antwoord te dienen zonder zelf ook uit te pakken met hysterische percussie of testosteronvolumes.
Rempis bevestigde ook nog eens zijn technische meesterschap, dat hij vooral op de altsax perfect weet uit te buiten, met razende glissandi, een tocht op en af de toonladders, spielereien met ritmische stoten en even zelfs een knappe circulaire ademhaling waarin ronkende, drone-achtige golven werden afgewisseld met piepend gekrijs. De overgave waarmee hij speelde spatte van z’n gezicht en viel af te lezen van de verbetenheid waarmee hij z’n tanden op het mondstuk leek te zetten.
De eerste set werd afgerond met een stuk waarvoor Rempis tenorsax speelde, en dat vooral opviel door Daisy’s gebruik van al z’n attributen. Tegelijkertijd. In de aanloop van de tweede set kreeg hij dan weer de kans om de improvisatie op gang te brengen met een gedoseerde solo vol ruis- en wrijfklanken, waarin Rempis’ getemperde aanzet mooi kon opduiken. Knap was daar ook zijn korte, traditioneel klinkende uithaal, met een vette vibrato waarmee hij even richting Ben Webster leek te knikken. Het stuk kreeg al snel een majestueuze flair door de lange uithalen en rommelende toms van Daisy. Mooi was ook opnieuw het gebruik van een zacht ruisend radiootje in het uitdoven van het stuk.
Afsluiten gebeurde met een korte, krachtige demonstratie, waarin Rempis’ kwikzilveren spel op de altsax opnieuw op de voorgrond kwam. Vooral op dat instrument toont hij zich een meester met een meteen herkenbare stijl die de voorbije vijftien jaar enkel nog gewonnen heeft aan zelfzekerheid en vrijheid. Daisy, die voor het eerste echt loos ging op de snare drum, joeg de intensiteit nog wat de hoogte in. Later legde hij dan weer een floor tom op z’n schoot om het stuk een Afrikaans-getinte wending te geven. Enerzijds maakte je dan de bedenking dat het concert baat gehad zou hebben bij meer compact geweld, maar anderzijds maakte die weigering om de meest voor de hand liggende weg te kiezen net het verschil. Dit was bij momenten kloeke freejazz, maar dan wel van een verkennende, expansieve soort, van twee muzikanten die het zichzelf niet makkelijk maken. Een taaie, maar fascinerende spanning was het resultaat.
Het duo speelt vanavond een tweede Belgisch concert in Trix (Antwerpen).