In Heersende verwachtingen. Romeins keizerschap in een veranderende samenleving onderzoekt de Nederlandse historicus Oliver Hekster welk beeld de Romeinse keizer uitdroeg en hoe hij gezien werd doorheen zes eeuwen, vanaf de machtsgreep van Julius Caesar tot en met het einde van Julianus I – de laatste keizer die een poging ondernam het oude Romeinse rijk in zijn vroegere glorie te herstellen.
De 6e eeuw wordt, mogelijk mee om die reden, historisch gezien als het einde van de klassieke oudheid, ook bekend als het Grieks-Romeins tijdperk. Voor Hekster is het een reden om zijn boek daar te laten eindigen en niet in te gaan op de volgende eeuwen. Op zich zijn de volgende keizers ook niet zo relevant, want Hekster onderzoekt vooral de verschillende rollen die Romeinse keizers opnamen, hoe ze in de hoofdstad en provincie gezien werden, welke portretteringen en namen voor hen van toepassing waren alsook in welke mate hun hofhouding een rol speelde in enerzijds de consolidatie van de macht en anderzijds hoe de hovelingen zelf in aanzien konden stijgen dan wel invloed verloren naargelang een andere keizer de troon bestegen had. Een eerste vraag is vanaf wanneer sprake is van Romeinse keizers, want ook al was Julius Caesar de eerste die in eeuwen opnieuw de macht greep in Rome, het was zijn aangenomen zoon Gaius Octavius die onder de naam Octavianus/Augustus als de eerste keizer van Rome de geschiedenis in zou gaan.
Maar Augustus wees tijdens zijn leven de meeste officiële titels formeel af en portretteerde zichzelf als niet meer dan de eerste onder zijn gelijken (de senatoren). Hekster is zich bewust van deze en andere potentiële discussiepunten: zo is er een nog steeds toonaangevende theorie dat de visie op het keizerschap veranderde toen het christendom de officiële godsdienst werd, wat Hekster betwijfelt, en erkent hij dat ook zijn keuzes voor discussie vatbaar zijn. In het inleidende hoofdstuk gaat hij hier dieper op in en geeft hij ook zijn visie op waarom het Romeinse keizerrijk zo lang standhield, en een algemene kijk op de keizers en hoe ze niet alleen hun divers rijk aan zich bonden maar ook hoe het keizerprincipe standhield ondanks een aantal infame keizers.
Het beeld van de keizer is dan ook het eerste thema dat hierna aangekaart wordt, waarbij Hekster een aantal rollen bespreekt die een keizer opnam. Hij herneemt hierbij de vraag in hoeverre in het bijzonder de eerste keizers zich binnen de voormalige republiek Rome profileerden en hoe latere keizers die niet meer tot de Julisch-Claudische dynastie behoorden aanspraak konden maken op de titel. Intrigerend hierbij is dat hoewel een keizer verschillende titels en rollen opnam, de vermelding ervan verschilde naargelang onder meer het fysieke voorwerp waarop de keizers naam stond (bijvoorbeeld munten). Deze verschillen zijn nog meer merkbaar wanneer het gaat om portretten van de keizer, vaak de enige manier waarop verschillende onderdanen een beeld konden vormen van hun keizer. Dat voor de afbeeldingen van de keizers vaak gekozen werd voor een geïdealiseerde afbeelding (eerder dan een reële) hoeft op zich niet te verbazen. Dat hierbij vaak voor prototypes gekozen werd die vooral de band met onder andere de Julisch-Claudische dynastie dienden te versterken, is dan weer veelzeggend.
Naast de portrettering op zich was het natuurlijk ook belangrijk hoe de keizer zich tooide en welke symbolen van macht hij droeg. Het keizerlijke purper, de scepter en de kroon waren aanvankelijk problematisch, maar wonnen doorheen de eeuwen aan waarde en symboliek. Naast de aanvankelijke afkeer voor elk duidelijk teken van koningschap (onder andere de kroon) zou ook het christendom de tooi van de keizer bepalen. De religieuze rol van de keizer lag echter al vast in het pre-christelijke rijk en zou met de nieuwe religie een nieuwe invulling krijgen. In het tweede hoofdstuk bespreekt Hekster dit naast de rol van militair en civiel leider. Weinig keizers waren echter even bedreven in de verschillende rollen. Bovendien vielen het publieke imago en de verwachtingen niet altijd samen met wat in de realiteit mogelijk was. Hekster bespreekt ditmaal ook, zij het kort, individuele keizers met extra aandacht voor zij die door tijdgenoten en Romeinse historici als toonaangevend beschouwd werden.
In het derde hoofdstuk verschuift de aandacht naar de entourage van de keizer. Net als in de twee vorige hoofdstukken pakt Hekster dit systematisch aan en toont hij hoezeer doorheen de eeuwen het perspectief veranderde. Zo kon in de nabijheid van de keizer leven een vergiftigd geschenk zijn, maar ook de toegang tot haast ongelimiteerde macht betekenen. Familie- en gezinsleden stonden vaak het dichtst bij de keizer en vormden daardoor ook de voornaamste bedreiging. Daarnaast wisten senatoren, en later bisschoppen, zich op te werken tot raadgevers van de keizer, zelfs al droegen ze vaak niet die officiële functie. Net zoals elders in het boek al duidelijk gemaakt werd, spelen tijd en locatie een belangrijke rol in wie welke macht had op welk moment en hoe dit door de onderdanen bekeken werd. Niet geheel onlogisch keken ‘provinciebewoners’ positiever aan tegen het feit dat sommigen het oor van de keizer hadden, want voor hen was de keizer zelf sowieso onbereikbaar.
De provincie, die doorheen het boek al op de achtergrond voortdurend een rol speelde, wordt als laatste behandeld. Ditmaal legt Hekster de focus niet op het tijdsverloop, maar op de locatie: de hoofdstad versus de provincie. De meeste keizers verlieten Rome nauwelijks (of Constantinopel) en drukten vooral hun stempel op de stad via allerlei bouwwerken, de organisatie van spelen … Zelfs het verplaatsen van de hoofdstad naar Constantinopel was niet zonder reden of gevolg. En ook al komen de meeste schriftelijke bronnen over de keizer van de hoofdstedelijke elite, toch was het voor een keizer belangrijk, ook al was het maar in naam en beeld, aanwezig te zijn in de provincies. De (ooit) veroverde gebieden hechtten evenzeer belang aan een goede band met de keizer als omgekeerd. De eerder besproken rollen van de keizer worden in dit laatste deel dan ook in dit licht opnieuw bekeken naast de manier waarop de keizer visueel geportretteerd wordt, onder andere in plaatselijk geslagen munten.
De Romeinse keizer, zo vat Hekster treffend samen, bestond niet. Hoewel er bepaalde tradities en regels waren die voor elke keizer golden, waren er ook veranderende omstandigheden en plaatselijke gewoontes en verwachtingen. Waar de ene keizer geprezen werd om een bepaalde daad, gold deze voor een ander als verachtelijk en laag. Het keizerschap lag enerzijds vast, maar was anderzijds ook een fluïde gegeven waaraan elke keizer naar eigen vermogen een invulling gaf. Wat Heksters werk zo verschillend maakt van de vele andere werken over het Romeinse keizerrijk, is dat hij zich voor zijn studie niet zozeer op schriftelijke bronnen baseert, maar kijkt naar de overgeleverde munten, beelden, fresco’s en andere visuele afbeeldingen van de keizer(s) om zijn verhaal te vertellen. Het biedt een aanvullende en unieke insteek op een periode waar al veel over geschreven is, maar het laatste woord duidelijk nog niet over werd gezegd.