Bij gebrek aan kleppers van het formaat Sonny Rollins en BB King was er tijdelijk weer wat adem- en beweegruimte op dag twee van het festival. Meer tijd om na te gaan wat er zoal terug te vinden is op het menu (“Ciabatta Toscana met gemarineerd varkenslapje”, anyone?), de kans om verschillende zitjes uit te proberen en te hopen op uitstekende concerten om de wrange nasmaak van Sonny Rollins’ concert weg te spoelen.
Helaas was het concert van het Al Foster/George Mraz Quartet feat. Fred Hersch: A Tribute To Joe Henderson (een mens begrijpt meteen waarom je je project gewoon AC/DC zou noemen) al een tijdje bezig toen we op de festivalweide arriveerden. Afgaande op de versies van “Blue Bossa”, de legendarische opener van Joe Hendersons debuutplaat Page One, en andere composities als “Night And Day” speelden de vier met verve een traditioneel potje jazz. Zestigers Foster en Mraz en vijftiger Fred Hersch (zelfs binnen zo’n traditionele context een opvallende figuur) werden daarvoor bijgestaan door de jonge Israëlische tenorsaxofonist Eli Digibri, die op sommige momenten akelig perfect Hendersons sound en stijl benaderde.
Het Dave Holland Quintet behoort tot de meest bejubelde en stabiele akoestische jazzbands van het voorbije decennium. Drummer Nate Smith zit er nog maar een jaar of vijf bij, maar net als pakweg het kwartet van Wayne Shorter, dat tekende voor een van de hoogtepunten van Jazz Middelheim 2010, is dit een band die in de loop der jaren een indrukwekkend collectief karakter ontwikkelde, technisch zeer hoogstaande muziek speelt en communiceert op een niveau dat weinigen gegeven is. Met bassist Holland staat er dan ook een klepper aan het roer die zijn gelijken amper kent. Als jonge snaak was hij getuige van de elektrische revolutie van Miles Davis en zorgde hij zelf voor een instant classic met Conference Of The Birds. Daarna groeide hij uit tot een van de meest gerespecteerde bassisten van de moderne jazz, een soort brugfiguur tussen Niels-Henning Ørsted Pedersen en Charles Mingus; trefzeker, melodisch geniaal en bijwijlen machtig groovend.
In de vijf composities die ten gehore gebracht werden kreeg elke muzikanten ruimschoots de tijd om een cruciale bijdrage te leveren. Ze liepen elkaar daarbij zelden voor de voeten en volgden wat dat betreft het klassieke jazzpatroon. Maar waarom zou je klagen als je werk als “The Sum Of All Parts” voorgeschoteld krijgt, een stuk van trombonist Robin Eubanks, waarin die zijn ronduit fenomenale techniek laat horen? Enorm precies in het hoge, midden- én lage register, met een duidelijke articulatie die zelfs overeind blijft tijdens solo’s met een snelheid die je zelden op dat instrument te horen krijgt. Maar dat geldt net zo goed voor de anderen, zoals vibrafonist/marimbaspeler Steve Nelson die het broeierige “Ario” voorzag van een solo die er een waar spektakelstuk van maakte.
Er viel niets op af te dingen, tenzij dan dat het kwartet soms wat braaf z’n ding bleef doen en de indruk gaf dit in slaaptoestand te kunnen uitvoeren. Toch werd daar nog verandering in gebracht met afsluiter “Free For All” (en later ook bisnummer “Easy Did It”), waarmee buiten de lijntjes gekleurd werd, het energiepeil aardig de hoogte in gestuwd werd en voor een keer meer als plagerig collectief uitgepakt: het geduelleer tussen Eubanks en saxofonist Christ Potter, die intussen op sopraan overgeschakeld was, gaf het concert het nodige adrenalineshot. Idem voor drummer Nate Smith, daarvoor eerder in een dienende rol, die liet horen wat een verbluffende dingen je kan doen met een basdrum, een hi-hat en rim shots. Zijn plotse uitbarsting deed zowaar aan Shorters rechterhand Brian Blade denken. Dit was jazz van de bovenste plank.
Tot slot Al Di Meola World Sinfonia ft. Gonzalo Rubalcaba. Door z’n associatie met Chick Corea’s legendarische fusionroedel Return To Forever en z’n reputatie als een van de grootste all round-gitaarvirtuozen kan je Di Meola zeker indelen onder de jazznoemer, al zit hij met dit project, dat hij al een paar keer opzette, meer in de wereld van de flamenco en het raakvlak van tango, jazz en volksmuziek. Hij werd daarvoor ondersteund door een extra gitarist, een accordeonist (die nu en dan ook zong), een drummer/percussionist en, als extra gast, de bejubelde pianist Gonzalo Rubalcaba. Zoals Di Meola aan het begin van het concert aankondigde, werd er voortdurend van bezetting gewisseld. Kreeg je eerst een kwartet zonder Rubalcaba te horen, dan veranderde dat daarna naar een kwintet, terug naar een trio, kreeg je de pianist en de gitarist alleen te horen of een solostuk aan de piano.
Misschien geinig voor de hardcore fans en liefhebbers, maar het haalde de continuïteit ook voortdurend onderuit, omdat de kleinere bezettingen een veel sterker gevoel van intimiteit en authenticiteit wisten te creëren. Op technisch vlak werd de muziek vlekkeloos uitgevoerd: de muzikanten hadden de minste moeite met complexe structuren en vingervlugge passages, en de halsbrekende overgangen en abrupte eindes werden indrukwekkend strak in de verf gezet. Ook Rubalcaba maakte indruk met z’n verfijnde spel, waarbij z’n toets zo delicaat was dat hij z’n vingers soms wegtrok alsof het ivoor gloeiend heet was. En Di Meola, die liet inderdaad een staalkaart horen van flamenco en latin jazz om van te gaan duizelen. Wel spijtig dat hij daarbij vaak gebruik dacht te moeten maken van overbodige, soms ronduit lelijke, synthetische en kleffe gitaareffecten. Laat een akoestische gitaar in godsnaam klinken als een akoestische gitaar en niet iets waarvan je meteen herinneringen krijgt aan Joe Satriani.
Bijkomend probleem was dat de muziek ondanks z’n technische perfectie, exotische complexiteit en afwisseling zelden of nooit wist te raken. Het is een traditie met een mediterraan temperament dat idealiter vanuit het hart zou moeten komen, maar bij deze composities kon je enkel respect opbrengen voor de techniek. Het klonk sierlijk, professioneel en zo verzonken in z’n vormelijke volmaaktheid dat het zoeken was naar een spatje emotie of passie. Gaandeweg werd het allemaal inwisselbaar, een diffuse ketting waar geen einde aan leek te komen. Op weg naar huis werden we vergezeld door de spokenblues van de Vlaamse band Flying Horseman en de temperatuur zakte meteen tien graden. Het spreekt boekdelen dat een stelletje lokale ‘amateurs’ in staat was om iets teweeg te brengen waar een wereldvermaard virtuoos eigenlijk op geen moment echt in slaagde: je gemoed beïnvloeden. Of op z’n minst die aanhoudende onverschilligheid wegnemen. Daar neemt ondergetekende, een simpele boerenkinkel, nochtans al genoegen mee.