Voor De Laatste Joodse Zomer, na Soundtrack to a Coup d’État van Johan Grimonprez (ondertussen genomineerd voor een Oscar) alweer een interessante Belgische hybride tussen documentaire en fictiefilm, deden regisseur Thom Vander Beken en zijn team doorgedreven opzoekwerk naar de vele Joden die in 1942 gedeporteerd werden vanuit Antwerpen, vaak met medewerking van het plaatselijke politiekorps.
Het team contacteerde vervolgens kinderen en kleinkinderen van families die verbonden zijn met die gebeurtenissen – en dat langs beide zijdes van de spreekwoordelijke ideologische lijn. Er zijn dus zowel getuigenissen van mensen die verhalen vertellen over verlies en deportatie, als dat er zijn van personen die in het reine proberen te komen met een donkere en weinig fraaie pagina uit de familiegeschiedenis. Studenten van het Antwerpse Atheneum – een school die talloze leerlingen zag verdwijnen indertijd, vaak omwille van verklikking door klasgenoten – reflecteren op wat ze te zien en te horen krijgen. Ze doen dat door rechtstreeks in de camera te spreken, maar ook door gebeurtenissen te interpreteren, te verbinden met hedendaagse thema’s en door scènes na te spelen en ze zo tot leven te wekken.
Eerder dus dan te gaan voor een klassieke interviewvorm, kiest Vander Beken ervoor om het artificiële karakter van film (en dus ook docu) heel sterk in de verf te zetten. We zien en horen hem als cineast de getuigenissen regisseren, terwijl sommige verhalen door de studenten nagespeeld worden tegen de achtergrond van een in hout opgebouwde set. Die slimme hybride vorm voorkomt dat het opsommen van namen, gebeurtenissen en dossiers, te veel een louter didactische en afstandelijke oefening wordt en schenkt aan het geheel ook een sterk gevoel van dubbelzinnigheid. Het gaat immers vaak om vage herinneringen of brieven die moeten worden geïnterpreteerd of die gefilterd worden door de verteller. Dat we zien hoe dingen in scène worden gezet, herinnert er ons dan ook aan dat ‘de’ waarheid distilleren uit dit alles een heikele onderneming is.
In de meest prangende scène wordt met montage een juxtapositie gemaakt tussen de getuigenis van een man die zich realiseert dat zijn vader instond voor deportaties en arrestaties, en die van een vrouw die vertelt over iemand die uit haar leven verdween. Het is door zo ten volle gebruik te maken van alle mogelijkheden die het medium biedt, dat de film aan slagkracht wint. Dat daarbij net dezelfde tactieken ingezet worden als in een fictiefilm doet dan ook niet ter zake, uiteindelijk draait het in beide gevallen om het zoeken naar en het blootleggen van ideeën en concepten, waardoor nog maar eens aangetoond wordt dat de lijn tussen docu en fictie nagenoeg onbestaande is. In een nóg breder perspectief is het onmogelijk om deze vaak aangrijpende film niet óók nog te lezen in het licht van de dingen die momenteel gebeuren in het Midden-Oosten.