Het zijn uitzonderingen, bands die na een carrière van drie decennia nog altijd muziek blijven maken met de urgentie van een bende jonge wolven. Terwijl de meeste groepen die in de jaren tachtig het levenslicht zagen ondertussen al lang gesplit zijn of op veilig spelen en een lang beproefde formule blijven uitmelken, zijn er ook uitzonderingen. Een daarvan is het Italiaanse Uzeda, dat met zijn eerste nieuwe album in dertien (!) jaar op de proppen komt.
De uit het Siciliaanse Catania afkomstige punk/noiserockers zijn nooit de meest productieve band geweest. Quocumque Jeceris Stabit is nog maar het vijfde album van de band, en is de opvolger van de uit 2006 daterende voorganger Stella. Het ontstond in de naweeën van de verjaardagsconcerten die de band de voorbije jaren gaf. Met uitzondering van gitarist Giovanni Nicosia die de band in 1994 verliet, bestaat Uzeda nog altijd uit vier oorspronkelijke leden. Al is er ook het zijsprongetje Bellini, waar zangeres Giovanna Cacciola en gitarist Agostino Tilotta samen met leden van Soulside, Don Caballero en Girls Against Boys mee aan de slag ging in de periodes dat Uzeda even op non-actief stond. Een van de bekendste fans van de band was John Peel die hen als een van de twee enige Italiaanse bands ooit — de andere is progrockband Premiata Forneria Marconi, kan altijd van pas komen bij een volgende muziekquiz — uitnodigde voor zijn Peel Sessions.
Na hun debuutalbum kwam de band in contact met Steve Albini, met wie ze niet alleen een vriendschappelijke relatie uitbouwden maar die ook hun vaste producer werd sinds Waters (1994). Het is dan ook weinig verwonderlijk dat de noise-goeroe uit Chicago ook op Quocumque Jeceris Stabit weer achter de knoppen zit. Dat de band niet van plan is om veel toegevingen te doen aan zijn sound blijkt ook uit de Latijnse titel van het album, die letterlijk vertaald zoveel betekent als “hoe je het ook werpt, het zal staan”. Met acht songs in net iets meer dan een half uur verspillen de Sicilianen geen tijd aan overbodigheden of allerlei experimenten.
De gebruikelijke vergelijkingen met de muziek van generatiegenoten Shellac of in iets mindere mate June Of 44 of Slint zijn ook op Quocumque Jeceris Stabit weer voor de hand liggend. Toch zou het Uzeda onrecht aandoen om het daar bij te laten. Daarvoor is hun gebalde en expressieve noiserock te goed. Giovanni Cacciola schreeuwt de ene keer als de jonge PJ Harvey, terwijl ze wat later gortdroog een nauwelijks verstaanbare tekst prevelt. De gitaar van Agostino Tilotta hakt en kerft, terwijl bassist Raffaele Gulisano de boel voortstuwt met een enorme groove.
Met “Soap” valt Uzeda meteen met de deur in huis. Een stevige, op een een gewrongen baslijn drijvende song die meteen voor een eerste stomp in de maag zorgt. Nummers als “Deep Blue Sea” en “Speaker’s Corner” moeten het dan weer hebben van de dynamiek tussen zacht en hard. Misschien klinkt de band nergens vernieuwend en hoor je niets wat je niet al eerder hoorde, maar het wordt met zo’n goesting gespeeld dat je hen dat vergeeft. Ook in de — relatief — rustigere nummers als “Red” of “Blind” weet de band knap een spel van ingetogen spanning te brengen, waarbij het luchtventiel maar langzaam aan opengedraaid wordt. Maar het allerbeste houdt Uzeda voor het laatst, wanneer een manisch “The Preacher’s Tale” zich ontplooit tot het soort nummer dat wringt en schuurt en waar Cacciola met een half gemompeld “I’m Scared” de luisteraar op het einde verweesd achterlaat.
Leeftijdsgenoten als Mekons en The Ex zorgden de voorbije tijd voor uitstekende albums. Nu toont ook Uzeda op Quocumque Jeceris Stabit met een half uur zinderende, claustrofobische noiserock dat ze nog altijd niet uitgespeeld zijn. Nieuwe fans zullen ze er waarschijnlijk niet meer mee winnen, maar daar was het hen waarschijnlijk ook niet om te doen. Al hoeft het volgende album nu weer geen dertien jaar op zich laten wachten.