Een ongeluk tijdens het skateboarden met zijn kinderen — voor sommige dingen ben je nu eenmaal snel te oud — deed bluesmuzikant Charlie Parr terugblikken op zijn muzikale carrière. Het resultaat is een titelloos album dat bestaat uit covers, een aantal herinterpretaties van ouder werk en een aantal nieuwe nummers.
Zo’n samenraapsel kan de indruk wekken dat de artiest even op een creatief dood punt zit. Nochtans kan je de in Duluth, Minnesota — de geboorteplaats van Bob Dylan, inderdaad — wonende Charlie Parr moeilijk betichten van luiheid. Sinds hij in 2002 debuteerde met het in eigen beheer uitgebrachte 1922 bracht hij immers niet enkel gemiddeld een album per jaar uit, tevens is hij bijna continu on the road. Zijn albums lijken afkomstig uit een ander, vroeger tijdperk want Parr brengt blues zoals ze bijna een eeuw geleden ook gebracht werd door artiesten als pakweg Blind Willie Mctell en Blind Boy Fuller.
Maar Parr is ook een chroniqueur van de kleine man, van de levens aan de achterkant van de maatschappij. In meer dan een opzicht is Parr een verwante ziel van Malcolm Holcombe, nog zo’n sjofel uitgedoste verhalenverteller. Dat Parr zo begaan is met de kansarmen en mensen voor wie de American Dream niet meer is dan een fata morgana, is het gevolg van ‘s mans vroegere job als hulpverlener, maar ook van zijn gevecht met depressies waarmee hij al van jongsaf kampt en dat hem regelmatig in therapie deed gaan.
Charlie Parr is ondertussen het zeventiende album van Parr en de opvolger van het uit 2017 daterende sterke album Dog. In tegenstelling tot zijn eerste albums wordt Parr sinds een paar platen in de studio vergezeld door een kleine begeleidingsgroep. Al mag er meteen bij gezegd worden dat hun begeleiding eerder sober is en dat Parr en zijn kenmerkende resonator-gitaar nog altijd centraal staan.
Vier nieuwe nummers staan er op het album, songs die allen vintage Parr zijn. Of het nu melancholische folk (“Love Is An Unraveling Bird’s Nest”) of swingende blues (“On Stealing A Sailboat”) is, ze leveren een staalkaart op van Parrs kunnen. Weinig nieuws onder de zon voor wie vertrouwd is met zijn oeuvre, maar het zijn nummers die de kwaliteit die we van Parr gewoon zijn probleemloos halen.
Voor beide covers op het album speelt Parr leentjebuur bij artiesten uit zijn geboortestaat Minnesota. Van Spider John Koerner — een sleutelfiguur uit de folkrevival van begin jaren ‘60” — brengt hij de talking blues “Running Jumping Standing Still”, maar verrassender is de cover van Hüsker Dü-drummer Grant Harts “Twenty-Five Forty-One” dat hij hier knap bewerkt en er de oude folksong die er in verstopt zat naar boven haalt.
Het oudste nummer dat hier opnieuw geïnterpreteerd wordt is “To A Scrapyard Bus Stop” dat oorspronkelijk op 1922 uit 2002 stond, maar er mag meteen de bedenking gemaakt worden dat het hier niet om radicale herwerkingen gaat. Nummers als “Asa Jones’ Blues” en “Annie Melton” krijgen een sneller tempo als het origineel, maar blijven er relatief dicht bij. Het stoort niet, want in al hun eenvoud zijn het immers onverwoestbare nummers. Ook zijn twee bekendste nummers — al is bekend hier natuurlijk relatief — “Jubilee” en novelle-in-songvorm “Cheap Wine” komen hier op het einde ook nog eens voorbij.
Conclusie? Een essentieel Parr album is het niet geworden, maar het is wel een ideale introductie voor wie hem nu pas leert kennen. Voor de anderen is het de zoveelste goeie plaat in een ondertussen stilaan imposante reeks.