Hoogdag voor schizofrenen in Magasin 4, waar de samenstelling van het programma gebeurde met dartspijltjes en een blinddoek. Variatie, daar zijn we altijd voor te porren, op voorhand dat het zootje zichzelf wat in evenwicht houdt. Dat was niet altijd het geval, maar gelukkig deed de afsluiter exact wat verwacht werd. Soms is dat meer dan genoeg.
Gitarist Xavier Dubois van Y.E.R.M.O. en Ultraphallus zoekt het solo niet zozeer bij de extravagante kabaaltoeren van z’n bands, maar een hutsepot van avant-gardetechnieken, improvisatie en folkachtige melodieën. Op z’n meest eclectisch — met de gitaar op schoot, de cassetterecorder in aanslag en de vreemde effecten ingeschakeld — maakt hij eigenlijk het minste indruk, want het blijft vooral bij een opeenvolging van ideeën met weinig samenhang. In de ingetogen stukken, waarin hij soms door volksmuziek beïnvloede études lijkt uit te voeren, werkt het beter, maar het kleine half uurtje volstond voorlopig. Bovendien was de honger naar volume al groot bij het publiek.
Dat liet niet lang op zich wachten bij het Britse trio Fully Blown, dat op geen tijd een massieve muur van gierende feedback en noise neerpootte, terwijl de drummer zich liet leiden door voorgeprogrammeerde beats en er zelf ook nog eens martiaal op los hamerde. De eerste tien minuten viel het allemaal nog mee — aanvankelijk leek het geweld de richting van Todd op te gaan, maar die werd al snel verlaten voor een drammende doomnoise à la Black Sun, inclusief onsamenhangend geschreeuw — maar daarna verzandde het al snel in gratuit vrijevormkabaal. Tegen het einde van de set werd geprobeerd om het terug recht te trekken, maar tevergeefs. Dit was dertien-in-een-dozijn decibelkots.
Met Eugene Chadbourne stond er een van de grote excentriekelingen uit de experimentele en rootsmuziek op het podium. Hing hij aanvankelijk vooral rond in de avant-gardekring rond John Zorn & co., dan zocht hij later heil binnen de rock-‘n-roll (het semilegendarische Shockabilly) en ging hij een steeds eclectischer koers varen waarin folk, vrije improvisatie, performance en country hand in hand gaan of om dominantie vechten. Z’n discografie is even kolossaal als onsamenhangend, wat een gedegen kennis van z’n oeuvre enkel mogelijk maakt voor hardcore fans. Deze keer startte hij op z’n intussen vertrouwde banjo, waarop hij hypersnelle stunten uithaalt, clawhammer style.
Het is echter niet zozeer die razende speelstijl die opvalt, maar het zeurderige, bijna toonloze gezang en gekerm, dat ergens tussen dat van Daniel Johnston en Dave Edmunds te situeren valt. Als je ‘m zo door “Cold Gravy” hoort kwelen, dan is dat nog erg amusant, maar na twintig minuten wordt duidelijk dat er gewoonweg geen lijn in te trekken valt, ook niet als hij overschakelt op steel guitar en iets meer doet denken aan z’n generatiegenoot Henry Kaiser. Chadbourne is een unieke figuur, maar dit was een concert dat vooral zal bijblijven omwille van het excentrieke gehalte. Leukste moment kwam toen er een meisje het podium op kroop om naast Chadbourne te dansen. Hij stopte meteen en bleef haar aanstaren tot ze het onverrichter zake weer afdroop.
Einde jaren tachtig/begin jaren negentig maakte Caspar Brötzmann Massaker nogal wat indruk in underground rockmiddens. Dan werd het even stil, maar niet zo lang geleden vond de originele bezetting, met naast Brötzmann ook Eduardo Delgado-Lopez (bas) en Danny Lommen (drums), elkaar terug. Naar verluidt zouden de opnames van een nieuwe plaat (de eerste in zeventien jaar!) volop aan de gang zijn, maar daar werd niets uit gespeeld. Dit werd een feest voor nostalgische noiserockers, die meer dan anderhalf uur getrakteerd werden op de bezwerende en denderende voodoomuziek waar het trio een patent op heeft.
De set ging van start met “The Tribe” en eindigde met “Massaker” en daartussen kreeg je een volledige dwarsdoorsnede van die paar albums, met zware rock-n’-roll met een logheid die neigt naar doommetal, de vloeiende gitaarpartijen van de psychedelische jazz, de hardnekkige herhaling van minimale muziek en het volume van de ritualistische noise. Weinig gitaristen springen zo virtuoos om met volume en feedback, elementen die Brötzmann met de cool van z’n vader weet te bespelen. Hoewel de ritmesectie soms wat moeite leek te hebben met de timing, zat het wel snor: er werd als vanouds gebeukt en gebonkt, met een bas die de keet op z’n grondvesten deed daveren.
Dit had met andere woorden een concert uit pakweg 1994 kunnen zijn, maar dat was amper een bezwaar: de dag van vandaag vind je amper bands die binnen zo’n dichtbevolkte scène toch zo’n unieke sound hebben bewaard. Tussen al die ritmische manie valt het bovendien op dat de gitarist (eeuwig jong ondanks z’n 49 jaar) al even vrij en vanzelfsprekend staat te spelen als z’n vader, met de vuist in de lucht gestoken en die linkshandige gitaar heen en weer zwierend, de straalmotoren achter hem dwingend tot overgave. Geen verrassing dus, maar wel ouderwets indrukwekkend én oorverdovend. En nu aftellen naar het nieuwe album.