Met die albumtitel en een hoesfoto van een verlaten zwembad dat stilaan overwoekerd wordt door de natuur creëer je al snel een indruk van somberte. Die indruk wordt ook bevestigd door de muziek van het trio rond de Griekse pianiste Tania Giannouli, ook al krijgt die gaandeweg extra nuance.
Giannouli is geen pianiste van de uitbundige acrobatie of de oeverloze complexiteit. Haar spel verraadt invloeden uit klassiek, jazz en volksmuziek, maar lijkt vooral een middel ter exploratie van emoties en sferen, met vaak ingetogen, bedwelmende muziek. Daar zal ook de ongewone instrumentatie voor iets tussen zitten. Door de combinatie met oud (Kyriakos Tapakis) en trompet (Andreas Polyzogopoulos) wordt de Europees aanvoelende stijl van Giannouli naar exotischer oorden gestuwd. Niet die van zomerse zwier of lijfelijkheid, maar wel badend in de warmte van een avondzon in een nagloeiende valavond.
Opener “Labyrinth” is meteen representatief, vanuit de voorzichtige piano-aanzet is het een bedachtzaam zoeken en aftasten. Niet vanuit totale vrijheid, maar vanuit vastliggende patronen die door subtiele effecten en overgangen toch een hoge mate van spontaniteit suggereren. Het zet de toon voor het album, waarin melancholie en mysterie de boventoon voeren, zoals in het geduldig verhalende “Hinemoa’s Lament” of “Fallen”, een duet voor piano en trompet dat directe statements inruilt voor suggesties en indrukken die de verbeelding aanzwengelen. Ook mooi: “Moth”, een solostuk voor oud, dat je meeneemt op een wandeling door een glooiend, zongeblakerd landschap.
De lyriek, ruimte en ingetogenheid van die stukken wordt op regelmatige tijdstippen onderbroken voor zijstappen die nergens de flow van het geheel onderuit halen, maar wel voor wat extra reliëf en variatie zorgen. “When Then” is een vroeg hoogtepunt waarin gedempte pianoklanken en bluesy oud zorgen voor een percussieve stuwing, bijna een groove. De repetitiviteit herinnert wat aan de wentelende trance-bewegingen van Nik Bärtsch, al is dit een stuk minder mechanisch, met Giannouli die even helemaal verdwijnt in het lage register met een intensiteit à la Keith Tippett.
Verderop zorgt het prima getitelde “Bela’s Dance” voor een nieuwe energie-opstoot. Het gaat er even wat rauwer aan toe, met een fysieke aanval op toetsen en snaren, en extatische trompetvegen. Naar het einde van het album valt vooral “Disquiet” op, dat het trio op z’n meest open en uitdagend laat horen, in de weer met een forsere dynamiek en wat bokkige sprongen. Niet alleen een goede manier om je bij de les te houden, maar ook een bijzonder contrast met de gaafheid van “Inland Sea” dat erop volgt.
Giannouli benadrukt dat muziek en kunst in het algemeen een noodzaak zijn. Ze zijn een middel om liefde, hoop en mededogen uit te dragen en die menselijkheid krijgt ook knap gestalte op In Fading Light. Het spel van Giannouli en Polyzogopoulos past naadloos in een traditie van Europese jazz die eerder lonkt naar het oosten en het zuiden dan naar het westen, en met de oud van Tapakis proef je even van de wereld van figuren als Anouar Brahem, Kamilya Jubran & co. Het maakt van In Fading Light een mooi album dat geografische en stilistische grenzen negeert met een consistente en poëtische aanpak. Die is ongewoon genoeg voor avonturiers en toegankelijk genoeg voor een breed publiek. Een fijne ironie is dat het album verscheen bij een Nieuw-Zeelands label.