In 476 viel het West-Romeinse rijk. Althans, zo hebben historici later besloten, want in de realiteit ging alles min of meer zijn gewone gangetje. De nieuwe machtshebber Odoaker kon weliswaar geen keizer worden, maar liever dan een marionettenkeizer aan te duiden – zoals eerder al was gebeurd – kroonde hij zichzelf tot koning en verklaarde hij de Oost-Romeinse keizer Zeno tot officiële keizer van het gehele Romeinse rijk. Die schijnheerschappij zou duren tot het jaar 800, toen Karel de Grote zich door de paus tot keizer van het West-Romeinse rijk liet kronen en de banden met het Oost-Romeinse rijk zo goed als doorgesneden werden.
De kroning van Karel de Grote vormt de eindnoot van Marcels Hulspas’ Uit de diepten van de hel, een lijvig werk over keizers, bisschoppen, ketters, het verval van het christendom en de opkomst van de islam dat zich voornamelijk richt op de geschiedenis van het Byzantijnse rijk van circa 300 tot 800. In die periode verspreidde het christendom zich niet alleen in Noord-Afrika, het Midden-Oosten en Zuidoost-Europa, maar werd het ook de dominante religie (het zou pas vanaf de 5de eeuw West-Europa veroveren). De theologische discussies die gedurende deze periode de toenmalige geloofsgemeenschap met een schare aan invloedrijke bisschoppen, machtige monniken en eerzuchtige patriarchen bezighielden, kunnen niet los gezien worden van de wereldlijke ontwikkelingen binnen het rijk, niet in het minst omdat de keizer vaak als scheidsrechter en facilitator optrad, maar net zo goed geregeld als een tegenstander beschouwd werd.
De verwevenheid van het religieuze en wereldlijke vormde ook lang een twistpunt in West-Europa, maar terwijl in het (voormalige) West-Romeinse rijk enkel de paus (en later een aantal tegenpausen) de religieuze macht vormde, kampte het Byzantijnse rijk met verschillende kerkleiders. Naast de paus van Rome (althans tot de breuk), waren er ook de patriarchen van Alexandrië (Egypte), Antiochië (Syrië) en later Constantinopel (vanaf 381) en Jeruzalem (vanaf 451). Deze patriarchen beschouwden zichzelf allemaal als primus inter pares, waarbij ze meer dan eens hun gezag over de anderen en zelfs de keizer wensten te manifesteren. Tezelfdertijd voelden ze echter de noodzaak zich te verzekeren van de steun van hun bisschoppen en gelovigen. Een door de keizer opgelegde patriarch kon immers niet altijd rekenen op de nodige steun door zijn ‘achterban’, in het bijzonder wanneer diens geloofsovertuigingen niet overeenstemden met die van zijn gelovigen.
De twistpunten en verschillen in visies binnen de nog jonge religie werden in belangrijke mate gevoed door de geschriften van een aantal monniken, denkers en bisschoppen die zich in de eerste plaats over de aard en het karakter van Jezus Christus en de maagd Maria bogen. Naast de verschillen in interpretaties van de evangeliën, was ook een taalprobleem van invloed. Niet iedereen was de dominante Griekse taal even machtig waardoor een woord of begrip soms voor meer verwarring dan duidelijkheid zorgde. In een poging een potentieel schisma in zijn rijk tegen te gaan, riep Constantijn in 325 het eerste Concilie van Nicea samen. Het belangrijkste agendapunt was zonder meer het karakter van Christus en dan vooral de verwerping van het arianisme, dat zich uitsprak tegen de drie-eenheid en zowel Jezus als de Heilige Geest ondergeschikt maakte aan God. Hoewel het Concilie het eens raakte en zelfs een geloofsbelijdenis opstelde, zou het arianisme in de daaropvolgende eeuwen blijven bestaan en geregeld zelfs aan macht en invloed toenemen (onder meer Constantius II en Valens waren openlijke arianisten).
Het arianisme was echter niet de enige breuklijn binnen het geloof, tijdens verschillende concilies in de daaropvolgende eeuwen zouden nieuwe en oude `ketterijen` blijven opduiken. Wie enigszins met kerkgeschiedenis en theologie vertrouwd is, kent vast ook wel de Concilies van Constantinopel I (381), Efeze (431), Chalcedon (451), Constantinopel II (533) en III (680-681) en Nicea II (787), waarbij pogingen ondernomen werden om verschillende standpunten te verzoenen en tegendraadse bisschoppen en patriarchen alsook hun volgelingen en gelovigen terug te brengen tot één geloof. Dat hier meer op het spel stond dan een louter theologisch meningsverschil, maakt Hulspas geregeld duidelijk door de discussies en machtsstrijden te koppelen aan de wereldse besognes en uitdagingen waarmee het Byzantijnse rijk zich geconfronteerd zag en die meer dan eens zelf samenhingen met of getriggerd werden door een religieus meningsverschil. Niet alleen waren de oorlogen met aartsvijand Perzië uitputtend, de relatieve godsdienstvrijheid in Perzië (dat grotendeels zoroastrisch was) zorgde er ook nog eens voor dat een aantal christenen liever onder Perzische heerschappij leefden dan onder het Byzantijnse bewind, dat hun interpretaties en overtuigingen als ketterij bevocht.
Het Arabische schiereiland met zijn vele polytheïstische stammen was voor de Byzantijnen noch de Perzen een begeerde bruidsschat. De Arabische stammen werden weliswaar geregeld ingehuurd om deze of gene partij bij te staan, maar als geheel vormden ze een verwaarloosbare factor. Althans tot Mohammed zich als profeet uitverkoren zag en de stelling verkondigde dat niet de joden of de christenen, maar wel de Arabieren het uitverkoren volk waren. Hulspas, die eerder al twee werken over Mohammed en de islam schreef, beschrijft in de tweede helft van zijn boek de opkomst van de islam als wereldlijke en religieuze macht en hoe deze er na de nodige interne strijden en machtswissels in slaagde een geduchte tegenstander van het Byzantijnse rijk te worden. Opvallend genoeg zagen joodse en christelijke groepen hierbij, net als onder de Perzen, de Arabieren als bondgenoten tegen een christelijke keizer die hun geloofsovertuiging bedreigde.
Uit de diepten van de hel bevat een stortvloed aan namen, gebeurtenissen en religieuze discussies, en het is Hulspas’ verdienste dat hij ondanks alles niet alleen het verhaal weet voort te stuwen, maar ook de belangrijkste informatie weet vast te houden. Door bovendien theologische intermezzo’s in te lassen, geeft hij de belangrijkste discussies en strijdpunten weer zonder meteen de rest van zijn geschiedschrijving te onderbreken of potentieel storende zijsprongen in te bouwen. Wie dat wenst, kan ze moeiteloos overslaan, al loop je daarbij wel het risico om minder goed te begrijpen waarrond alle intriges en conflicten draaiden. Met recht en rede maakt Hulspas immers bij de start van zijn boek al duidelijk dat het theologische en het wereldlijke niet van elkaar losgekoppeld kunnen worden voor een helder begrip van het Byzantijnse rijk en zijn geschiedenis.
Door zijn diepgaande religieuze conflicten/discussies, meerdere patriarchen en lange(re) geschiedenis (het Byzantijnse rijk viel officieel in 1453) – inclusief de breuk met het West-Romeinse rijk – hing aan Byzantium/het Oost-Romeinse rijk altijd een vleugje exotisme (wat nog versterkt werd door invloedrijke historici als Edward Gibbon). Nochtans beschouwde het zichzelf niet geheel (on)terecht nog steeds als deel van de Romeinse geschiedenis en heeft het ook het christelijke geloof in de eerste eeuwen in belangrijke mate vormgegeven. Het is dan ook de grote verdienste van Hulspas dat hij (samen met anderen) het Byzantijnse rijk en zijn geschiedenis mee blijft ontsluiten voor een breed geïnteresseerd publiek, want het is ook onze geschiedenis.