Dat Constantijn de eerste christelijke keizer was die geloofde dat hij met behulp van God de overwinning haalde, is eeuwenlang als vaststaand feit doorgegeven, maar intussen zijn classici een ander idee toegedaan. Diederik Burgersdijk maakte in zijn De macht van traditie al brandhout van dat beeld en nu zetten ook Lendering en Hunink nog enkele puntjes op de i. De christelijke keizer was een wensbeeld en droomgedachte van latere christelijke geleerden, maar op niets was hun geloof nu ook weer niet gestoeld. Er was wel degelijk wat aan de hand toen Constantijn zich opmaakte voor zijn beslissende slag.
De legende is genoegzaam gekend: het Romeinse rijk was in 285 omgevormd tot een tetrarchie (vierkeizerregering) door Diocletianus en zou in 312 eindigen met de overwinning van Constantijn op zijn tegenstander en illegaal tot (mede-)keizer getroonde Maxentius. Toen Constantijn in een visioen een teken zag en de woorden “In hoc signo vinces” (“In dit teken zal je overwinnen”) hoorde, liet hij zijn soldaten het teken in kwestie op hun schilden aanbrengen waarna hij bij de slag om de ‘pons Milvius’ (de Milvische brug) Maxentius versloeg en alleenheerser over het West-Romeinse rijk werd (in 324 zou hij ook het Oost-Romeinse rijk veroveren). Dat Constantijn zijn rivalen versloeg, staat buiten kijf en de overlevering dat hij een visioen zou gehad hebben, lijkt ook op waarheid te berusten, maar verder blijven er vooral veel vragen en twijfels.
In Het visioen van Constantijn gaan Hunink en Lendering dieper in op het leven van Constantijn en het tijdperk waarin hij leefde om zo ook het `visioen` beter te plaatsen. Het Romeinse rijk was al decennialang in een crisis met een opeenvolging van keizers. Daarnaast kwamen ook de religieuze rites steeds meer onder invloed te staan van Oosterse godsdiensten en sekten, wat op zijn beurt weer een invloed had op het leven en bestuur van alledag. De populaire opvatting dat christenen vervolgd werden omdat zij geen andere goden wensten te aanbidden, wordt door de auteurs niet weerlegd — al aarzelen zij evenmin om er op te duiden dat ‘de christelijke god’ door een aantal gelovigen gewoon toegevoegd werd aan het polytheïstische pantheon dat zij beleden.
In die optiek is het interessant te weten dat, hoewel Constantijn duidelijk sympathie had (kreeg) voor de christelijke godsdienst, hijzelf verre van christelijk was. Het befaamde visioen dat hij (in een droom) ontving, lijkt eerder te verwijzen naar Apollo, die mede onder de invloed van de nieuwe religies samen leek te vallen met `Sol Invictus` of de zonnegod, waarmee Constantijn zichzelf verbond. Voor de Romeinse burger waren dergelijke voorspellende dromen overigens niets uitzonderlijks. Dat er eeuwen later zoveel waarde aan gehecht wordt, heeft dan ook veel meer te maken met het feit dat Constantijn niet alleen Maxentius overwon, maar nauwelijks twaalf jaar later opnieuw beide Romeinse rijksdelen bij elkaar voegde en alleenheerser werd. Met de inlijving van het Oost-Romeinse rijk kreeg Constantijn echter ook (meer) christenen onder zijn bewind, een religieuze groep die ondanks alle vervolgingen steeds groter werd en zich vooral in het Oosten sterk roerde waar het geloofskwesties betrof.
Constantijn lijkt pragmatisch genoeg geweest te zijn om deze groeiende groep gelovigen bevriend te houden en zelfs te bemiddelen bij religieuze kwesties (het concilie van Nicea) waarbij een verlangen om de rust en orde te bewaren binnen het Rijk evenzeer een rol zullen gespeeld hebben als mogelijke sympathieën — per slot van rekening liet Constantijn zich kort voor zijn dood dopen. Maar hoe die doop geïnterpreteerd dient te worden, blijft — net als Constantijns visie en overtuigingen — grotendeels geheim. Want zoals Lendering en Hunink aantonen, blijven de bronnen eenzijdig en vaak bevooroordeeld, terwijl er evenmin een duidelijk beeld kan geschetst worden van welke rol religie voor de meeste Romeinen innam. Want hoewel het christendom een monotheïstische godsdienst is, komt alvast uit sommige bronnen naar voor dat het hier voor een aantal gelovigen gewoon een extra god betrof die men beleed en kon inroepen. In hoeverre dat ook voor Constantijn opgeld maakt, blijft koffiedik kijken.
Het visioen van Constantijn is geen doorwrocht academisch werk met een aanzienlijk aantal voetnoten en bronverwijzingen, maar Lendering en Hunink maken er wel een punt van de geïnteresseerde lezer op weg te zetten door naar een aantal relevante werken te verwijzen die dieper ingaan op wat zij slechts vluchtig aankaarten. Het voornaamste doel van hun werk lijkt dan ook enerzijds het aantonen dat de populaire legende van de christelijke Constantijn niet langer gevolgd wordt, maar anderzijds willen ze ook bewijzen dat elke overlevering of bron uit de oudheid de facto beperkt en eenzijdig is. De historicus en classicus dienen zich net als de geïnteresseerde leek steeds bewust te blijven. Hunink en Lendering halen in Het visioen van Constantijn weliswaar nergens het niveau van Fik Meijer, maar ze weten (weliswaar in vogelvlucht) wel een duidelijk beeld te schetsen van Constantijn en de periode waarin hij leefde en regeerde.