Ik wou dat ik dat zelf geschreven had. Je denkt dat soms als je een flard, een zinsnede tegenkomt die er zo op zit, die zo perfect verwoordt wat je zou willen zeggen, in boeken van profeten, woordenschilders en onversaagde najagers van de ongebreidelde fantasie. Soms als een collega het lapt in een stukje (eikels); heel af en toe ook bij een muzikant, als die de muzikale tegenhanger maakt van wat ongeduldig en radeloos op het tipje van je tong lag te weken. Zoals op I/II.
Na 2012 lijken Bert Dockx & co. ook een grote hap van 2013 voor hun rekening te willen nemen. Een goed jaar na de debuutplaat van Dans Dans staan ze daar weer. Met een dubbelelpee. Eenenzeventig minuten instrumentale muziek zonder veel foefelarij. En die plaat vertoont helemaal geen breuk met de voorganger, maar is wel afwisselend weldadiger, sexier, donkerder, complexer, geduldiger en gretiger. Flying Horseman zou op z’n volgende plaat wat meer naar het ritme schuiven, iets wat merkbaar was in de schaarse songs die al uitgeprobeerd werden. Dat lijkt ook op te gaan voor I/II, maar dan erg subtiel. Er is geen sprake van uitgesproken Afrikaanse tinten. Dit is nog altijd niks voor de Antilliaanse feesten en Polé Polé, maar de heupen schudden losser, de hypnose is krachtiger. I/II is een beetje zwarter dan Dans Dans, niet alleen door de hoes.
Maar meer dan eens blijft ook de eenvoud van ideeën intact. Laat “Au Hasard” (genoemd naar Robert Bressons onvergetelijke Au Hasard Balthazar, waarvan ook een geluidssample in de song verwerkt is) aan een nietsvermoedende luisteraar horen en die gaat zich misschien afvragen wat er zo bijzonder aan is. Bij eerste beluistering lijkt het dan ook weinig spectaculair, maar het is een goed voorbeeld van hoe sierlijk Dockx, Frederic Jacques en Steven Cassiers rond een song kunnen dansen, hoe die ritmesectie losjes wentelt en verleidt, en de gitaarpartij gekneed wordt tot het de juiste textuur krijgt om uit te rollen. Een prachtige oefening in achteloze souplesse. Het is duidelijk dat het trio met producer Koen Gisen gemikt heeft op de franjeloze spontaniteit en warmte die vertaald kan worden naar de live setting.
Een song als “Ancient Aiethiopia” (opnieuw eentje van Sun Ra) voert al net zo’n verleidelijk spel uit, maar dan wat exotischer getint, de ene voet zelfverzekerd voor de andere slingerend, terwijl de heupen het sensuele ritme volgen. Vijf, zes minuten lang neemt de zwellende passie toe, tot de spanning haast onhoudbaar wordt en de song compleet uit z’n voegen barst met bevlogen gitaargeklodder. Het beschikbare materiaal: back to basics. De impact: voluptueus, heftig jakkerend, en een mooie toevoeging aan het al langer bekende, even sierlijk trippelende “The Sicilian Clan” (Morricone), dat live ook nooit minder dan indrukwekkend is.
Soms blijft het trio ook dichter bij huis en wordt er huisgehouden in een zone van de pop en blues. De dromerige versie van Tom Waits’ “Yesterday Is Here” heeft aanvankelijk iets van de galmjuweeltjes van Daniel Lanois, maar gaat z’n eigen gangetje met een tedere bluessfeer. Haast even mooi: “De Su Propia Raíz O De Un Dios Disperso” (genoemd naar een regel uit het gedicht “Alguien” van Jorge Luis Borges), dat in een mijmerend, klassiek aandoend jasje gegoten is. En er valt véél te ontdekken: Jacques’ “Gazelle” vertrekt vanuit een melancholisch motiefje en een losse, bijna funky drumbeat, om te belanden bij een gewillig kronkelende tweede helft, terwijl het op rollende drums gemonteerde “Muskiet” de wereld van surf, country en rockabilly combineert.
Was Sonny Rollins’ “Freedom Suite” voor velen het prijsbeest op de debuutplaat, dan wordt nu uitgepakt met twee jazzcovers die eigenlijk een stuk grilliger en radicaler zijn. Ornette Colemans “Mothers Of The Veil”, waarin Dockx nauw aanleunt bij Sonny Sharrocks stijl en sound, volgt aanvankelijk de rudimentaire aanzet van het origineel, maar ontspoort al snel met vrije passages, heen en weer kletsend drumwerk en gierende knopjesdraaierij van Jacques. Minstens even uitdagend, maar dan om heel andere redenen, is Mingus’ “Meditation (For A Pair Of Wire Cutters)”, dat zowat alles waar Dans Dans voor staat verenigt: uitgepuurde ideeën, broeierige sfeer, scherpe contrasten, lyriek en rebellie, de blues en uitbundigheid.
Na die krachtinspanning voelt het laatste tweeluik haast aan als een nagedachte (intussen heb je er ook al meer dan een uur op zitten), maar dan wel een heel innemende: “Some Are”, een later opgedoken stuk uit Bowie’s Low-sessies, heeft een jazzy, impressionistische wazigheid, terwijl Robert Wyatts “East Timor”, oorspronkelijk een bittere song over de Soeharto’s gewelddadige invasie van het gebied in 1975, weerklank krijgt in een stuk dat z’n agitatie amper onder controle houdt en ei zo na in een afgrond van chaos belandt.
Alles wat met Dans Dans beloofd werd, wordt op I/II ook ingelost, en dat zonder dat de band het zich makkelijk maakt door zich te beperken tot uitzinnig gitaargefreak en/of aanstekelijke grooves. I/II is grilliger, diverser en completer dan z’n voorganger en alweer een stap dichter bij de prachtconcerten van het trio. Want hoe mooi muziek ook kan zijn met een koptelefoon, en hoezeer sommige muzikanten ook pas kunstenaars worden in de studio; de ware klasse komt naar boven op een podium, als je getuige kan zijn van hoe muzikale persoonlijkheden boven zichzelf uitstijgen en iets bieden dat eenmalig en uniek is.