Nu de pioniers van de rock-‘n-roll stilaan het aardse voor het hiernamaals beginnen in te ruilen, hebben een paar slimme kerels begrepen dat er poen verdiend kan worden. Het uitbrengen van archiefreleases en bootlegs is een industrie op zich geworden en als we ons moeten baseren op de frequentie waarmee ze op de markt gezwierd worden, dan bereiken ze hun publiek ook. Iemand koopt dus nog cd’s. En dan is in het geval van From Memphis To Hollywood, het vervolg op Personal File, niet meer dan terecht.
Het moet immers gezegd: het formaat van een artiest valt niet enkel af te meten aan zijn/haar beste werk, maar soms ook aan het materiaal dat nooit uitgebracht werd. Met z’n carrière van vijf decennia moeten er talloze uren materiaal beschikbaar zijn van Johnny Cash en als die allemaal zo onderhoudend zijn als deze 2cd, dan mag het gerust uitgroeien tot een twaalfdelige reeks. Grote ontdekkingen vallen hier niet te rapen, er zijn geen nummers die leven en werk van Cash plots in een ander daglicht stellen, maar het portret wordt er wel weer wat completer op.
De eerste cd is volledig gewijd aan de periode voor de overstap naar Columbia in 1958 en baadt dus volledig in de stijl en de sfeer van de pioniersdagen. Meteen valt op dat de jonge Cash al die gezaghebbendheid in z’n stem had en dat hij het toen al normaal vond om te spelen met invloeden waar anderen (nog) niet aan gedacht hadden. Rockabilly, gospel, pop, country, het wordt allemaal verenigd in Cash’ Americana die, zeker als je de solodemo’s erbij neemt, eigenlijk helemaal niet zo veel veranderd is in de loop van z’n leven. Van meet af aan vond de man z’n stijl en sound, die de rode draad zou blijven in creatieve periodes.
Het eerst luik wordt ingenomen door de onbehouwen charme van een radiosessie bij station KWEM. Het voelt soms aan als een reeks commercials die nu en dan onderbroken wordt door Cash & The Tennessee Two, die een paar liedjes komen spelen en nog wat reclame maken voor lokale handelaars (en voor Apache, de nieuwe film met Burt Lancaster). Cash leest z’n teksten duidelijk af en valt hier en daar in herhaling (zo spoort hij de luisteraars een paar keer aan om verzoekjes door te bellen en “If we don’t know it, we’ll learn it”), maar de bariton en dat charisma zijn er duidelijk al. “Wide Open Road” rammelt er lekker op los, de korte instrumental “Luther’s Boogie” beantwoordt perfect aan die titel en er is de onvermijdelijke religieuze song, “Belshazzar”. Cash moet zowat de enige gelovige in de rock-‘n-roll zijn die daar nooit op gepakt is.
Nog boeiender zijn de solodemo’s waarvan de opnamedatum onzeker is. Het is eigenlijk al de formule van de American Recordings reeks: hou het zo simpel mogelijk. Er zijn oude versies van “I Walk The Line”, “Country Boy” en “Get Rhythm” en allemaal klinken ze trager en veel meer bezadigd dan de flukse trioversies die later uitgebracht zouden worden. Cd1 wordt uiteindelijk afgerond met nog een handvol Sun-rariteiten (met o.a. een versie van Leadbelly’s “Goodnight Irene” en eentje van klassieker “Big River”, compleet met valse start) en twee demo’s. “It’s All Over” alleen al is een van de redenen om dit schijfje te horen.
Voor de tweede cd werd in de Columbia-archieven gedoken en ook daar werd voldoende doeltreffend materiaal gevonden: vooral dan B-kantjes en outtakes die het nooit tot een album schopten. Opnieuw valt op hoe sterk het materiaal is, ondanks de afwezigheid van de grote kleppers. Wie minder bekend is met het (soms nogal kitscherige) 60’s werk van Cash zal misschien wel een keer verrast worden door de wat klungelige koortjes (tijdens “Locomotive Man” wordt het gefluit van de trein nagedaan) en de sentimentaliteit van sommige tracks (“There’s A Mother Always Waiting”, “Send A Picture Of Mother”), maar ook dat is de charme van Cash. Hij zong over familie, treinen, het Wilde Westen en de natuur met eenzelfde toewijding die niet kapot te krijgen was. Dat hij net in deze periode enkele van de zwartste hoofdstukken uit z’n leven meemaakte, maakt het allemaal nog wat eigenaardiger.
Bovenop een resem eigen songs vallen er ook een paar covers te rapen en onvermijdelijk ook eentje van Dylan (“One Too Many Mornings”), door wie Cash even geobsedeerd was in een periode dat hij veel inspiratie putte uit folk (zo stak hij ook drie Dylancovers op z’n Orange Blossom Special (1965)). Ook de bombastische blazers en percussie van “Thunderball” lijken aanvankelijk wat merkwaardig, maar zo ver is dat dan weer niet verwijderd van klassiek materiaal als “Ring of Fire”. Afgesloten wordt dan weer met twee demo’s -– “Six White Horses” en “Come Along And Ride This Train” -– die qua sound zo op de eerste American Recordings hadden gepast.
From Memphis To Hollywood is wat veel van het goede voor toevallige passanten die vooral willen horen dat de Man in black geen reden nodig had om iemand omver te knallen, maar wie het volledige plaatje wil begrijpen en inzicht krijgen in het werk van een artiest wiens persoonlijkheid even complex was als zijn liedjes simpel, die is hier aan het juiste adres. Zelfs in deze afvallers is de klasse van de gigant tastbaar.